Gebod of gebed? (5)

In onderstaand artikel (in de vervolgserie van prof. H.J. Schilder) wordt dieper erop ingegaan wat de zinsnede “gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U” (Joh. 17:21) inhoudt.


Niet slechts een pleit voor, doch ook een pleit op het een-zijn.
De vorige maal herinnerden wij eraan dat wij ons door de Vader bewaard moeten weten. Want, zo zeiden we, Christus neemt alles voor Zijn rekening, ook hetgeen waartoe Zijn bevel mij dringt.

Het zou zeer oneerbiedig zijn, dit slordig voorbij te zien, daar toch onze Heiland juist hierop in die gebedswoorden zo duidelijk gewezen heeft. Toch vrezen we, dat ook deze slordigheid velen parten speelt wanneer zij met zevenmijlslaarzen het pad der eenheids-“deugd” betreden. Die laarzen vertrappen zo licht een ontroerend en aangrijpend moment van Christus’ gebed, namelijk wanneer Hij niet slechts de Vader vraagt om bewaring voor Zijn ganse kerk, en daardoor niet slechts het pleit voert voor het één-zijn van al Zijn gelovigen (zie het vorige artikel), doch ook Zijn gebedswoorden volle kracht verleent opdat de Vader toch maar horen zou, gelijk Hij de Zoon altijd hoort -wanneer Hij in die pleitrede een grond aanvoert, bestaande in een reeds aanwezige, geconstateerde, zichtbaar geregistreerde, eenheid, namelijk tussen Hemzelf en de Vader.

Want, zo spreekt Jezus Christus in de nacht waarin Hij Zich voor ons geheiligd heeft, zich schikkend tot de laatste offergang, toen Hij de woorden sprak: “opdat zij allen één zijn, GELIJKERWIJS GIJ VADER IN MIJ EN IK IN U, dat ook zij in Ons zijn”.

Het kan misschien iemand reeds verwonderd hebben, toen we in het bovenstaande van deze woorden als een “pleitgrond” spraken -gelijk we nu ook verder nadrukkelijk willen doen. Hij zal bij zijn schriftlezing mogelijk hebben gedacht, dat deze woorden toch duidelijk een vergelijking bevatten. Zoals ik in de winkel kan zeggen, dat ik een kostuum wil hebben van dezelfde kwaliteit als het pak dat mijn buurman heeft gekocht, kan men zich hier voorstellen dat de bedoeling zou zijn een één-zijn te bepleiten van eenzelfde kwaliteit als het één-zijn van Vader en Zoon, even volkomen, even zuiver, even hecht, even onverbrekelijk, even schriftmatig, kortom evengelijk. Nu willen we dadelijk toegeven, dat dit element ook metterdaad besloten ligt in deze woorden en mede in rekening wordt gebracht wanneer we hier van een “pleitgrond” spreken. Maar we menen daarbij dan ook, dat we deze woorden geen recht doen door hier slechts van een vergelijking te spreken.

Het kan zijn nut hebben, dit verschil duidelijk te maken door een verwijzing naar een ander gebed, namelijk het Onze Vader, en wel naar de vijfde bede.

Indien wij hierin de Vader zouden vragen of Hij ons vergeven wil, op dezelfde wijze als wij onze schuldenaren vergeven; wat zou er dan van ons, armen, terecht komen? De Catechismus is hier dan ook wel uitermate eerlijk en bescheiden wanner hij naar de Schriften ons niet hiermee laat zeggen dat onze vergeving model en bestek en maatstaf moet zijn voor de goddelijke, doch ons doet gewagen van een “voornemen”, doch dan ook een “gans” voornemen om onze naaste van harte te vergeven. En als wij dan door Christus ons genoopt weten, deze woorden aan de vergevingsvraag toe te voegen, is er maar één mogelijkheid, namelijk dat wij met die woorden pleiten op de reeds ontvangen genade, zoals het de Catechismus zo verrukkelijk schoon zegt “gelijk wij ook dit getuigenis Uwer genade in ons bevinden, dat…”. Met deze door Christus ons voorgezegde woorden wijzen wij dus wel allerminst op een norm ten opzichte van ons voor de goddelijke vergeving, doch wij wijzen de Vader op HETGEEN REEDS AANWEZIG IS, namelijk door Zijn genadekracht; wij zeggen met die woorden: Vader, wij vragen om vergeving, en dat doen we niet zo maar, doch we leveren in onze vraag het bewijs, dat we van U geleerd hebben hoe ontzaglijk zwaar dat werk is; wij hebben het voor ons deel in beginsel van U al geleerd, en dus, niet op onze vergevingsprestatie, maar op Uw les en Uw wederbarend werk tot verstand van die les pleiten wij; wij komen U zeggen, dat wij ons door Uw vergevingsbevel gedrongen weten en voelen tot vergevingsdaden uit de grond van ons hart.

Zo liggen de verhoudingen, naar wij menen, in het door Christus ons geleerde gebed. En van daaruit kan ons duidelijker voor ogen komen te staan hoe zij liggen in het door ons uit Zijn mond gehoorde gebed. Om dan ook te zeggen: als Christus Zelf de Vader in Joh. 17:21 zijn “gelijkerwijs” voordraagt, is het veel meer dan een vergelijking, het is een pleitgrond. Het is een wijzen van de Vader op hetgeen reeds aan eenheid concreet, reëel, zichtbaar en registreerbaar aanwezig is, opdat OP DIE GROND VAN HET BESTAANDE MIDDELAARSWERK EN DE REEDS BETOONDE MIDDELAARSGEHOORZAAMHEID de Vader nu ook uitkere het bewaringsgoed, dat voor de ganse toekomst door het HOOFD voor Zijn LICHAAM wordt gezocht.

In dat laatste geval dient de vergelijking altijd een verder doel, zij wil op het bestaande wijzen, teneinde dan te verlangen “indien het een, dan ook het ander, dat er in ligt en er op gebouwd wordt”, m.a.w. er wordt niet maar gezegd: “zoals A, zo ook B”, doch: “indien A gezegd is, dan moet ook B gezegd worden”. Zo nu loopt de Heiland de Vader aan, om Hem te bewegen van Christus’ A te komen tot het B der kerk. En wie het zó Hem zeggen hoort, weet bij voorbaat dat ook die B al weer van de Christus zelf alleen maar wezen kan, van Hem, het HOOFD der KERK, en MIDDELAAR GODS EN DER MENSEN.

Want als zodanig wil Hij hier door de Vader en ons zijn gekend als pleiter voor de zaak der kerk. Gelijk wij een volgend maal, ter voltooiing van dit artikel, nader samen willen zien.