Gebod of gebed? (4)

In het voorgaande artikel van prof. H.J. Schilder werd erbij stilgestaan wat de tekst ‘Opdat zij allen één zijn’ niet inhoudt. Onderstaand dan een uitleg wat deze tekst wél inhoudt.


Geen gebed om “de eenheid”, doch een pleit voor het een-zijn.
De vraag, of het gebed des Heeren in Johannes 17 vs. 20 en 21 en met name in de woorden “opdat zij alleen één zijn” met goed recht te noemen is een “gebed om de eenheid der kerk”, hebben we de vorige maal ontkennend beantwoord. Wij lazen immers in Johannes 17, dat Jezus bidt om een andere zaak, namelijk de BEWARING van de Zijnen, door de Vader, in de wereld, van de boze, bij Zijn Woord en Naam. Om die BEWARING vroeg Christus eerst al (vs. 11) voor de apostelen, om even deze zelfde BEWARING vraagt Hij de Vader vervolgens (vs. 20) ten behoeve van allen die door het woord der apostelen in Hem geloven zullen.

Nu ligt daar echter de vraag: wat zijn die woorden dan wel, hoe zijn ze dan wel te benoemen, naar Christus’ eigen wil?

Ik meen, dat we goed zullen doen ze te omschrijven, in plaats van als een gebed om de eenheid, als een pleit voor de eenheid, of misschien beter nog  -omdat het zuivere woord “eenheid” een zo zware en vaak onschriftuurlijke belasting heeft gekregen- als een pleit voor het één-zijn.

Wanneer we onze Heiland het pleit horen voeren voor ons één-zijn in Hem, gaan we tevens met dankbaarheid beluisteren wat dat één-zijn in Hem nu eigenlijk zeggen wil. In onze discussies is dit één-zijn zo dikwijls toegespitst op de “uiterlijke eenheid” als een min of meer aparte zaak van mensen die elkaar de hand (moeten gaan) reiken in een daad die volgt op de “innerlijke” en “onzichtbare” eenheid “in Christus”. Zo kan het dan ook gebeuren, dat de “eenheid” een min of meer apart doel wordt, en een zelfstandig begrip, waarvoor ge een bijzondere actie vandaag of morgen kunt ontplooien. In Johannes 17 evenwel is het één-zijn zo geheel en al bepaald door hetgeen de kerk van de Christus namens de Vader ontvangen heeft. Alles wat over het één-zijn hier wordt gezegd, is omspannen door aanvang en slot van het gebed, waar al maar sprake is van de openbaring van Gods Naam (vs. 6, vs. 25-26). In vers 8 onderscheidde Christus zulks nader, sprekende van Vaders woorden die Hij hun heeft doorgegeven. Daarin, zeide Hij, de Vader rapport uitbrengend van Zijn Middelaarswerk, lag en ligt en zal liggen al hun heil. Zij hebben die woorden ontvangen en bekend, dat Ik van U uitgegaan ben en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. Méér, Vader, hebben wij niet nodig. Dit immers is reeds het eeuwige leven, dat zij U kennen en Hem die Gij gezonden hebt (vs. 3). Vader, nu hebben zij alleen maar nodig, dat Gij ze daarbij bewaart en het reeds geschonken goed ook uitkeert tot het laatste toe, tot vervulling met Mijn blijdschap en aanschouwing van Mijn heerlijkheid (vs. 13,24). Ze hebben niets meer nodig -ook een verder liggende “eenheid” niet- behalve dit, dat ze nu ook worden geheiligd in die waarheid, in dat woord, dat ik hun in Uw Naam heb toevertrouwd (vs. 17), Vader, zij hoeven niets meer te doen, Ik deed alles en doe ook verder alles: bewaart U hen nu maar, als Ik weg ga, bij hetgeen zij ontvangen hebben, opdat zij in dit gemeenschappelijk bezit en deze gemeenschappelijke bewaring bij dit bezit allen één zijn.

Zulk één-zijn derhalve is hier veeleer een zaak van ontvangen-hebben dan van uitvoeren, veeleer belofte dan eis, veeleer gave dan roeping, veeleer geschenk dan actie. Daarom beginnen we deze artikeltjes met duidelijke afwijzing van het vandaag tot ons gerichte vermaan om dit gebed “als gebod te beleven”. In die afwijzing worden we thans wederom bevestigd. Dit één-zijn is nu IN GENEN DELE iets dat in meerdere of mindere mate nog tot stand gebracht moet worden door degenen die in de Christus zijn gaan geloven, van Pinksteren tot Parousie. Het is daarentegen van ogenblik tot ogenblik gegeven in de bewaring door de Vader waarom Christus gevraagd heeft en in welke vraag Hij deze eenheid bepleit heeft. Deze vraag nu en dit pleit van onze Middelaar was zo krachtig en zo algenoegzaam, dat ons, de Zijnen, niets anders rest dan nu maar te oefenen, te gebruiken hetgeen wij ook in dit opzicht in Christus aan gebedsverhoring-van-Hemzelf HEBBEN. En ook die oefening en dat gebruik is zelf al weer niets anders dan gave van de Vader in verhoring van Christus’ vraag en aanvaarding van Zijn volkomen pleit. Zo algeheel zijn ook deze onze activiteiten gaven Gods, dat we zelfs niet voor ons zullen reserveren de waardigheid om nu “zichtbaar” te maken de “eenheid” die dan door Christus reeds “onzichtbaar” zou zijn gewerkt en afgebeden. Want ook deze zichtbaarheid was en is reeds door de Christus gewerkt; ook daaromtrent brengt Hij in Johannes 17 de Vader rapport uit als de knecht die gehoorzaam vertellen komt, met het controleboek in de hand, wat Hij heel de dag zoal heeft gedaan. Immers, Hij heeft Vaders woorden hun gegeven -en die kon elkeen horen- en zij hebben bekend en geloofd en van die belijdenis kon elk getuige zijn en daarvoor leden zij veel zichtbare en tastbare smaadheid onder de Joden- dat de Vader de Zoon historisch concreet in deze wereld gezonden had. Zijn er dan geen “onzichtbare” hypocrieten? Ja zeker, en met hen rekent Christus apart af wanneer Hij in vers 12 nadrukkelijk laat blijken dat de aanwezige hypocriet (Judas)[1] helemaal geen streep is door deze zichtbare eenheidsrekening, doch veeleer een bevestiging daarvan. En met dezulken rekent de kerk des Heeren wederom apart af wanneer art. 29 N.G.B., alvorens verder te handelen over de “ware” en “valse” kerk als terloops opmerkt, dat niemand die klare belijdenis disputabel moet stellen door een verwijzing naar de mogelijke hypocrieten, aangezien deze wel in doch niet “van” de Kerk zijn en dus geen hoeksteen kunnen vormen in de belijdenis van Christus’ verzamel- en uw door Hem bepaalde vergaderarbeid. Zulke belijdenis is verhoring van Christus’ gebed. En uw belijdenisgetrouwe institueringsarbeid is eveneens verhoring van Zijn gebed. Maar daarom zal uw arbeid nooit kunnen betekenen, dat gij, mens, gelovige, nu zichtbare “vorm” moet gaan geven aan  hetgeen Christus dan als een onzichtbare “werkelijkheid” reeds zou hebben gesticht (welke laatste men dan b.v. noemt de “enigheid des geloofs”). Want ook die “vorm” -als ge dat woord zoudt willen gebruiken- heeft Christus in Zijn gebed in Zijn rekening genomen en in Vaders rekening verder aanbevolen. En nooit dus zal ik mij door Christus’ gebed gedrongen moeten voelen om dit of dat te gaan doen -bijvoorbeeld een conferentie te houden, een blad op te richten, of deputaten te benoemen, of wat dan ook- ter wille van de “eenheid” die moet worden “verwerkelijkt”, doch tot mij komt geen andere roeping dan de Naam des Vaders te belijden en de woorden van de Vader te bekennen (d.i. belijden en beleven), te gebruiken dus hetgeen ik in Christus heb naar Zijn gebeden, en zulks nu met allen die mede deze Naam belijden en deze woorden bekennen. En aan die roeping gehoor gevend, weet ik mij niet door Christus’ gebed “gedrongen”- wat zou ik, waanwijze?- doch weet ik mij krachtens dit gebed met al de Zijnen door de Vader bij en tot zulke gehoorzaamheid bewaard. En dan kan ik Avondmaal gaan vieren. Zó alleen kan ik het formulier aan, met het prachtige slot, dat niets weet van een zichtbaarmaking mijnerzijds van een onzichtbare eenheidskoepel Zijnerzijds, dat evenwel alles zegt omtrent de eenvoudige en reële oefening van wat we in Christus HEBBEN: nu ook altezaam één lichaam ZIJN, en zulks niet alleen met woorden, maar ook met de daad jegens elkander BEWIJZEN. Daartoe -niet tot enige eenheidsactie naar ander model- helpe ons op Christus’ gebedsvraag en krachtens Christus’ gebedspleit, de almachtige, barmhartige God en Vader van onze Heere Jezus Christus, door Hem aangeroepen in de nacht van het verraad, door Zijn Heilige Geest, door Hem uitgestort op de dag van Pinksteren.

 

[1] Dit zou de indruk kunnen wekken, als ware bedoeld: op dat moment (van Joh. 17) aanwezig. Uit het voorgaande kan echter blijken, dat de bedoeling is: aanwezig ten tijde dat Christus Zijn discipelen Vaders woorden gaf en zij deze woorden bekenden en geloofden, nl. voorzover een en ander geschiedde tijdens de omwandeling onder de Joden.” (Uit een P.S. bij het volgende artikel.)