We vervolgen de artikelenserie van prof. H.J. Schilder over de tekst ‘Opdat zij allen éen zijn’ uit het Hogepriesterlijk gebed.
Bad Christus om de eenheid?
Niet onwaarschijnlijk wordt reeds dit opschrift boven het artikel ons door meer dan één euvel geduid. Immers, zo hoor ik zeggen, over het hoe van de eenheid kunnen we praten, over de wijze waarop zij moet worden bereikt, kunnen we van mening verschillen, maar dat de Heere Christus om haar gebeden heeft in de nacht waarin Hij verraden werd, is toch voor iedere schiftgelovige die Johannes 17 kent boven alle twijfel verheven. Staat het niet overduidelijk in die bekende woorden, door Hem gesproken tot de Vader: “opdat zij allen één zijn”?
Toch menen we de vraag, gesteld in verband met Joh. 17:20 en 21 te moeten handhaven, ja sterker, er op te moeten antwoorden: neen, we doen Christus’ gebed in die verzen en woorden ons medegedeeld geen recht, indien wij het betitelen als een “gebed om de eenheid der kerk”.
Nu sta voorop, dat het gevaar van woordenzifterij hier groot kan zijn en tevens, dat zulk een bedrijf in dit verband -Jezus’ gebed- wel bijzonder weerzinwekkend moet heten. Maar niemand trachte zulk gevaar te ontkomen, door daartegenover op de precieze woorden van de Heiland zelf nu maar niet te letten; we menen, dat dit laatste een nog veel groter gevaar vormt, waarvan al menige discussie de wrange vruchten heeft geplukt.
Immers die paar woorden, in elk eenheidsdebat telkens weer naar voren komend, zijn die, welke in onze taal plegen te worden aangehaald in de vorm “opdat zij alleen één zijn”. Op die vertaling willen wij geen kritiek oefenen -hieronder volge daarvan nadere rekenschap-, doch we menen, dat die kritiek eigenlijk wel moest komen van degenen, die op grond van deze woorden willen verklaren: Christus bad om de eenheid van Zijn kerk. Dezulken zouden boven hun vergaderingen niet meer moeten spannen het vlaggendoek met de even aangehaalde evangeliewoorden, doch zij zouden het pleit moeten voeren voor een andere vertaling, namelijk: (Ik bid…) dat zij allen één zijn.
Zulke vertaling van de bekende tekst zou -ook al kiest niemand haar- op zichzelf genomen mogelijk zijn. Het Grieks gebruikt een woord, dat onmiskenbaar betekent “opdat”- m.a.w., er wordt een doel door uitgedrukt-, hetwelk echter in meer dan één geval, vooral in het Nieuwe Testament, verbleekt en vervlakt en een ruim gebruik toelaat, in welk geval de vertaling ook meer dan eens kan luiden “dat”. Zulks kan met name geschieden, wanneer het gaat over een vraag, een verzoek, een bede. Aldus is duidelijk de bedoeling in het vijftiende vers van Joh. 17: “Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, doch dat Gij hen bewaart van de boze”. Niemand zou daar vertalen: “opdat”. Zo kan het ook zijn in andere omstandigheden, bijvoorbeeld in Joh. 4:47, waar de hoveling Jezus bidt, “dat” Hij af zou komen en zijn zoon gezond maken. Eveneens in Joh. 19:31, waar de Joden Pilatus “bidden”, “dat” de benen der gekruisten zouden worden gebroken en weggenomen. In dit laatste vers blijkt duidelijk, hoe snel dit tweeërlei gebruik, het scherpere (om een bepaald doel aan te geven) en het verzwakte (om de inhoud van een verzoek te omschrijven) elkaar kunnen opvolgen, want het vers begint: “De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de sabbat”; in beide gevallen in één vers staat hetzelfde woord, in beide gevallen geeft het Nederlands echter een andere vertaling.
Het verschil tussen deze twee kan ieder begrijpen. In het ene geval duidt het woord aan het doel dat iemand voor ogen staat, het welk hij, door zijn vraag zoekt te bereiken, te verwezenlijken; in het andere geval (“dat”) omschrijft het de inhoud van zulke vraag, die iemand stelt. Zo heeft het verzoek van de hoveling ten doel de genezing van zijn zoon. En zo heeft ook Jezus in dat gebed wel degelijk onderscheiden -en van die onderscheiding rekenschap gegeven- tussen eerste inhoud van zijn vragen, en het daarin besloten, ten dele verder liggende, of met de inhoud meekomende, doel van zijn bidden-èn-werken.
Wanneer het nu hier alleen om woorden ging, zouden we elkaar zeggen: geen nood, zakelijk zijn we het eens, laten we nu maar stil luisteren naar wat Jezus gebeden heeft en het hoofd buigen; het zal toch duidelijk zijn, dat Hij wat de zaak betreft zich heeft uitgestrekt naar de eenheid van Zijn volk en dus in die zin om haar gebeden en gestreden heeft. Maar het blijkt toch telkens weer dat het hier gaat om wel iets meer dan woorden alleen.
Maar we zeggen dit op grond van heel de structuur van Jezus’ gebed, zoals toch een kind het lezen kan. Vers 20 kunnen we immers alleen recht doen, door het te zien als een aansluiting bij vers 11, waar reeds in het kort dezelfde woorden werden gesproken: “bewaar ze in Uw naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk als Wij”. In dat vers nu is het al duidelijk, dat van een doel gesproken wordt; de vertaling “dat” is hier, reeds omdat er niets aan vooraf gaat van “vragen” of “bidden”, onmogelijk. Christus vraagt om bewaring, en wèl van degenen die God Hem gegeven heeft, dat zijn hier blijkens het verband de twaalven, de apostelen (over Judas zie vs. 12). Die bede om bewaring der apostelen als het fundament der kerk werkt Jezus in de volgende verzen uit, met name met het oog op, en vanwege hun blijven-in-de-wereld. De vraag van vers 11 specifieert Hij bijvoorbeeld in 15 aldus: Ik bid, dat Gij hen in de wereld (waar ze moeten blijven, ook ingevolge dit gebed) bewaart van de boze. Al deze verzen vormen dus één verband, werken uit het éne verzoek om bewaring der apostelen. En wanneer dan vers 20 volgt: “En ik bid niet alleen voor deze, maar óók voor degenen, die door hún woord in Mij geloven zullen; opdat zij allen één zijn…” kan voor elke schriftlezer duidelijk zijn, dat de Heere hier voor al de komende gelovigen van de Pinksterdag tot de Parousie hetzelfde vraagt, waarom Hij tevoren gebeden heeft ten behoeve van de apostelen, nl. de bewaring van al de gelovigen door de Vader in de wereld, de bewaring met name van de boze, de bewaring dus bij de Naam en het Woord des Vaders, die Christus de apostelen had geopenbaard en toevertrouwd (vs. 6-8). En wanneer in vers 11 daarop volgde, “opdat zij één zijn”, dan moet nu in vers 21 de vertaling precies zo luiden en dan is het ook nu, gelijk tevoren, zó, dat met deze woorden wordt omschreven niet de eigenlijke inhoud van Christus’ bede, maar het doel, resp. een doel, of een doelgevolg, van Zijn bede. Dit geldt de eenheid van Christus’ volk: zij is verzekerd in en met en door niets anders dan de bewaring van dat volk door de Vader bij Zijn Naam en Woord in de wereld van de boze. Wanneer Christus daarom de Vader worstelend vraagt, ja zulks van Hem verlàngt, strekt Hij inderdaad begerig zich uit naar het één-zijn van al de Zijnen en grijpt Hij met Zijn gebedsarm gelovig naar de erkenning van Zijn zending in en door de wereld (vers 21 slot), doch Hij vraagt om deze laatste twee niet als zodanig, doch Hij noemt ze de Vader als zaken die met Vaders bewaring ten nauwste gemoeid zijn, ja daarvan alleen afhangen, en daardoor zeker verwerkelijkt worden.
En dus, als het gaat over Joh. 17:20 en 21, en als we precies, dat wil zeggen eerbiedig daarbij willen zijn, dan zullen we op de vraag “Bad Christus hier om de eenheid?” antwoorden: neen, dat deed Hij hier eigenlijk niet.
En op de ons nu stellig tegen gevoerde vraag “wat dan wel?” willen we trachten een volgend maal het antwoord te geven.