Na het voorgaande, inleidende artikel volgt hieronder het eerste deel van de artikelenserie van prof. H.J. Schilder over Joh. 17:21.
Dat gebod en gebed van elkaar wél te onderscheiden zijn, zal iedereen dadelijk toestemmen. Toch is het de vraag, of we aan dat onderscheid ook metterdaad voldoende recht laten wedervaren. Ik denk aan het gebed van Jezus in Joh. 17 met betrekking tot de eenheid van Zijn Kerk, zoals de woorden daarvan vandaag vaak worden aangehaald en gebruikt. In dat verband kan men nogal eens horen zeggen: “We moeten het gebed van Christus als een gebod beleven”. Aldus kan men Ds. B.A. Bos horen verzekeren, de conferentiegangers van Oosterbeek, het blad “De Roeper”.[1] En zou nu op dat punt althans elk van ons hun niet moeten bijvallen? Wanneer men met deze vraag bedoelt, of niet elkeen heeft te erkennen, dat aan dit gebed een gebod ten grondslag ligt en in zoverre erin door klinkt, dan luide het antwoord: ja. Immers mag nooit enig gebed worden gedaan tenzij dan naar het gebod – Zondag 45 H.C.- en zeker onze hoogste Bidder heeft ook in dezen alle gebedsgehoorzaamheid volbracht. Zijn gebed met betrekking tot de eenheid der Zijnen rust dus wel degelijk in de roeping daartoe, staat mede op het fundament daarvan. Maar toch is het dat niet, wat vandaag zij bedoelen die zich en ons als plicht voorhouden Christus’ gebed als gebod te beleven. Want in hetgeen we zojuist aanwezen, met verwijzing naar de Catechismus, is het gebod de norm voor het gebed, het gaat dus aan dit laatste vóóraf. Doch in de ons vandaag zo veelvuldig aangeprezen zin ligt de verhouding andersom: ge zoudt het gebed als gebod moeten beleven, dat wil dus zeggen: hetgeen gebed is, wil in uw hart en leven vervolgens als gebod zich laten gelden; wat in Vaders oor als gebed klinkt, moet door het uwe als gebod worden opgevangen.
Wij ontkennen allerminst, maar onderstrepen veeleer, dat de gebedstaal van Christus tot de Vader veel in zich draagt, dat door ons als gebod is te erkennen. Maar evenzogoed vrezen we, dat aan dit gebed, noch aan het gebodsfundament van dit gebed, noch ook aan de gebodsconsequenties van dit gebed recht geschiedt wanneer men zegt, dat wij het gebed des Heeren “als gebod hebben te beleven”. Want deze mijn verlangde “beleving” lijkt wel vroom en lieflijk, doch verdraait intussen de gebedswerkelijkheid van mijn Heere Christus. Hetgeen ik immers te beleven heb, is nooit iets anders dan hetgeen wat de Heere gesproken heeft en zoals Hij het gesproken heeft. Wanneer de Middelaar tot de Vader bidt, en Hij doet het zo, dat de Zijnen het kunnen horen, dan heb ik- toehoorder bij de gratie van Johannes’ evangeliebericht- die woorden als niet anders te “beleven” dan als openbaring des Heeren van en omtrent Zijn gebed tot de Vader. Ik heb dan nooit een gebed als gebod tot beleven, want dan pleeg ik, strikt genomen, gebedsvervalsing (hetgeen niemand wil), doch een gebed heb ik louter als gebed te “beleven”, of wilt ge, te verwerken in mijn geloofsinhoud, of nog scherper gezegd, ik heb de openbaringsmededeling van dat gebed als zodanig te geloven en ik moet daaraan volledig recht doen wedervaren. Ook in dezen moet ik niet wijzer willen zijn dan God, die mij wel op andere plaatsen van de Schrift geboden formuleert (bijvoorbeeld t.a.v. de “eenheid”) doch die in Joh. 17 mij een gebed rapporteert. Niet wijzer willen zijn dan God, dat is eerste uitgangspunt ook voor het verstaan van Christus’ gebeden.
Wat is van deze onderscheiding en opmerkingen het “praktisch belang”? Slaan wij niet in de lucht door te attenderen op zaken, waarmee op zichzelf misschien ieder het eens zal zijn? Het antwoord op die vraag is in één keer niet behoorlijk te geven. Doch voor dit maal mogen we er wel het voornaamste van trachten te zeggen. Het dunkt ons dit: wanneer we elkaar oproepen het gebed van Christus als gebod te beleven, miskennen we tegelijk de actuele en historische verhoring van dit gebed. Immers, wanneer aan dit gebed tot de Vader annex is mijn beleving ervan als gebod, kan de verhoring ook pas recht beginnen wanneer aan die laatste voorwaarde is voldaan. Wanneer het gebed omhoog omlaag beleefd wil zijn, is de verhoring mede daarvan afhankelijk of ik, gelovige, dit gebed belief te beleven. Zou ik dat niet doen, zo zou dit gebed niet zijn volle effect bereiken, want immers, het zou wel door Christus gesproken, en wel door de Vader gehoord, maar niet door mij beleefd zijn geworden.
En dus vrezen wij, dat dit goed bedoelde zinnetje, dat we allemaal misschien wel eens gebruikten in een slordig ogenblik, toch, als het er op aankomt, de zaken precies onderstboven keert. Christus laat ons Zijn gebed lezen, na zoveel eeuwen nog, opdat wij maar goed zouden weten, dat het een-zijn der gelovigen door HEM werd losgeworsteld van de Vader, dat het dus werkelijk helemaal een zaak is van Hem alleen en dus nu net helemaal niet van uw beleving van wat ook ter wereld. Krachtens dit gebed is het, dat de Vader bewaart allen die door het woord der apostelen in Christus geloven zullen (vs. 20), en het zó doet, namelijk in deze wereld van de boze, dat zij met de apostelen één zijn in Hem en de Vader zelf. Dit gebed wordt dus verhoord, niet pas wanneer gij aan het beleven gaat, confereren, spreken, schrijven, of wat ook, doch wanneer de Vader door het geloof inlijft in Christus, door de Geest aan dezulken deelachtig maakt de volle gemeenschap aan Hem en dus aan al de Zijnen en hen gehoorzaam maakt tot de (ook juist “kerkelijke”) levensopenbaring van diegenen die niet meer zelf leven doch in wie Christus leeft. En elke beleving welke naar de Schriften is, ligt daarin besloten, komt daarin méé. En dus moet ik van mijn God niet gering denken en mijzelf en al mijn broeders en zusters niet arm maken, en de eenheid niet in de weg staan (want dat is het gevolg), door dit gebed te hanteren als ook nog iets anders dan een gebed. Want ik moet consequent zijn. Ik moet òf de zaak van kerkvergadering en kerkeenheid verdelen tussen Christus èn de Zijnen, òf Hem zonder meer volkomen Zaligmaker laten, tot het laatste toe, ook in de toepassing van Zijn volbrachte werk. In het eerste geval kan ik verdelen: Hij 50 procent en wij 50 procent, of desnoods, Hij 99 procent, en wij 1 procent, Hij het leeuwendeel in Zijn verzameling (congregatie), ik een heel klein aandeeltje in mijn stuk vergadering (coetus), Hij het gebed, ik het gebod en zijn beleving. Maar indien ik dat niet wil (en welke gereformeerde zou zoiets wel willen?) dan moet ik Hem ook volkomen Zaligmaker laten die alles, ook de eenheid van Zijn volk (als besloten in Vaders bewaring) losworstelt en afpleit van Zijn God. En wanneer ik dat doe, dan moet ik de consequenties daarvan blij geloven. Deze consequentie bijvoorbeeld, dat ik geloof (en dan ook in het geloof historisch zie), dat dit gebed altijd verhoord is, vanaf de Pinksterdag. Indien het waar was, dat ik dit gebed als gebod moet beleven zou die verhoring wel eens tijdelijk kunnen zijn opgeschort, ja dan ware zij wellicht nog nooit heus begonnen, want wanneer heeft de kerk, hebben al de gelovigen, nu ook maar iets, wat dan ook, naar behoren beleefd? In dat geval zou die verhoring op haar best eerst met de laatste dag kunnen beginnen. Doch wanneer ik het gebed gebed làat, heel eenvoudig, weet ik: dit gebed is altijd verhoord, en wordt elk ogenblik verhoord. Want de Vader hoort de Zoon op elk moment, met betrekking waartoe Hij bad. En wat de Zoon hier vraagt, betrekt zich reeds op de Pinksterdag en elke dag daarna, immers: daar begint het geloven-door-het-apostolisch-woord. En de eenheid der kerk, door Christus daarmede in één adem genoemd, is als een onmisbaar onderdeel van deze rechtsuitkering-op-het-gebed elk ogenblik mee geschonken en gerealiseerd. En alle belevingen worden daarin mee uitgekeerd als genadeweldaad aan Zijn volk, mèt alle acten van wedergeboorte tot gehoorzaamheid. Krachtens dit gebed komt onze “vergader”-arbeid (coetus) in Zijn verzamel-arbeid (congregatie) mee. Krachtens dit gebed komt onze wederbaring tot gehoorzaamheid aan al Christus’ geboden mee. Maar dit kan ik alleen geloven, als ik het gebed gebed laat en nu alleen maar geloof, dat de Vader de Zoon altijd hoort.
[1] Red.: ds. B.A. Bos (1901-1977), een predikant die met de Vrijmaking van 1944 was meegegaan, maar in de jaren daarna eenheid zocht met de synodale kerken (o.m. door conferenties in Oosterbeek waarbij ‘synodalen’ en ‘vrijgemaakten’ samen kwamen).