Er was eens… (2, slot)

Onderstaand het tweede artikel door ds. Veldman met als titel “Er was eens…“.

 


 

In de vorm van een gebeurtenis uit de veertiger jaren heb ik veertien dagen geleden geprobeerd aan te tonen, hoe dwaas het is om bij het in praktijk brengen van de gehoorzaamheid in het koninkrijk van God te gaan onderscheiden, zo, dat men in de kerk zegt: gij zijt mij een vriend, en in de politiek een vijand. Of ook omgekeerd: in de kerk: gij zijt mijn broeder, maar in de politiek mijn vijand. Uiteraard geldt dit de confessionele samenwerking van hen die niet samen aan de ene avondmaalstafel zitten. Het koninkrijk van God is één en de normen van dat rijk gelden voor alle activiteiten van dat rijk die gemeenschappelijk verricht worden. Het vorige artikeltje bedoelde een aanduiding te geven op welke gronden niet samengewerkt kan worden in bepaalde activiteiten. Uiteraard zijn er activiteiten en organisatievormen die samenwerking nu eenmaal meebrengen, maar ik wilde me beperken tot bovengenoemd voorbeeld, gelijk ook nu.

 

Nu wil onder ons de discussie over samenwerking met christenen die niet met ons aan één avondmaalstafel komen niet tot rust komen. Ik kan daar niet zo over juichen, wel enigszins begrijpen.

 

Natuurlijk, gehoorzaamheid aan de norm van Gods rijk is heus niet alleen een zaak van gehoorzaamheid op zichzelf. Abstracte redeneringen helpen weinig. Juist de constante normen van dat rijk vragen in de wisseling van de tijden en in de elk ogenblik weer veranderende omstandigheden meermalen voorbereiding of discussie om te komen tot gehoorzaamheid in bepaalde aktiviteiten. Het kan zelfs blijken dat bij het uitvoeren van bepaalde koninkrijksaktiviteiten een vroeger gehanteerd bijbelmotief moet vervallen, waardoor verdergaande gehoorzaamheid in ongehoorzaamheid zou omslaan. In feite is altijd voor aktiviteit in Gods koninkrijk confrontatie met de normen ervan aan de orde.

 

Het is op dit punt dat ik zorgen heb. De vorige keer wees ik erop dat teveel jongelui vragen stellen over de relaties in het koninkrijk van God. Dat komt vaak voort uit het feit dat men de bijbelse plaats van de kerk niet ziet en inneemt, maar ook bij zuiver belijden van de kerk wordt getobd over problematische gedachtegangen. Zou in een discussie over samenwerkingszaken één aan de orde komende kwestie die al vaker besproken is, en van welker grondmotieven iedereen dezelfde overtuiging deelt, (b.v. kan een Geref. trouwen met een buitenkerkelijke, dan zal iedereen op zo’n concreet punt vanuit algemeen aanvaarde bijbelnormen de discussie wel aankunnen en tot de juiste beslissing komen). Maar als regelmatig juist de algemeen te aanvaarden norm zelf voor al of niet aan, te gane samenwerking met buitenkerkelijken in discussie komt, dan gaan, naarmate dit langer duurt, op de concrete punten van samenwerken de argumentaties daarvoor de mist in en naarmate dit vaker gebeurt, worden ook andere activiteiten gemakkelijker aanvaard in de praktijk zonder de toch altijd noodzakelijk geachte bezinning daarvoor. Op de duur zal dan blijken, dat principiële discussie een overbodig hoofdstuk is in, laat ik het maar noemen, het boek van samenwerkingsverbanden en van dat verdwenen hoofdstuk zal onze jeugd onmiddellijk de dupe worden vanwege normverslapping en verbreding van de actieradius, zowel in kwantiteit als ook in kwaliteit, ten opzichte van de samenwerkingsverbanden. Ik moge herinneren aan een paar voorbeelden. Levendig herinner ik mij dat ik naar aanleiding van een artikel onder de titel: “Eendracht eist der tijdren nood” van Jan Schouten, leider van de Ant. Rev. Partij na de vrijmaking een hele serie artikelen schreef in het Overijssels Kerkblad van Boersma waarin gehandeld werd over de gronden van samenwerking in de politiek tussen Syn. Geref. en Vrijg. Geref. Vanuit de besproken gronden bleek de pragmatische instelling van de heer Schouten, hetgeen hij zelf later in een openbaar debat van drie ronden in Enschede ronduit toegaf: zodra je kerkelijk tegenover elkaar staat is het niet mogelijk om samen te handelen in de politiek, die confessioneel wil zijn. Wat brachten die artikelen en dat debat een verdeeldheid teweeg. Hoe vaak hebben Schouten en ik dat later niet besproken voor zijn sterven in Rotterdam (hij woonde in mijn wijk) en hoe vaak uitte hij zijn bitterheid over de anti-confessionele ontwikkeling in zijn politieke partij.

 

Later schreven twee predikanten onder ons een brochure onder de titel: “Heroriëntering noodzakelijk”. In die brochure werden ook weer de kwesties van samenwerking aan de orde gesteld, weer veel deining, hoewel gelukkig deze brochure weinig invloed kreeg, dankzij de van alle kanten komende pittige bestrijding. Er ware meer te noemen.

 

Nu, jaren later, ontwikkelde zich onlangs in dit kerkblad een vriendschappelijke polemiek tussen ds. Kok (Veenendaal) en ds. Hendriks (Amersfoort) over de gronden van de samenwerking tussen ons en andershandelenden (al is dat woord andershandelenden op zichzelf als beschrijvingsterm juist, beter is het toch voor het scherp stellen van de zaak te spreken over verkeerdhandelenden).

 

Op zeer veel punten (hoofdpunten) waren beide scribenten het met elkaar eens: de kerk is de krachtencentrale in het koninkrijk van God en iedere gelovige buiten de kerk behoort zich te voegen bij de kerk. Dat was duidelijke taal. Toch gingen daarna inzake de samenwerking de wegen uit elkaar. Terwijl ds. Kok het zwaartepunt van zijn betoog bleef leggen bij de gedachte dat in kwesties van samenwerking gerekend moet worden met het feit dat de gelovigen buiten de kerk tegen de ordinantie Gods doen, gaf ds. Hendriks te kennen het daarmee wel eens te zijn, maar met de toevoeging, dat er ook buiten de Geref. kerken gelovigen gevonden worden, vruchten van Gods geest, en dat bij samenwerkingsstructuren toch bij deze gelovigen gerekend kon worden op confessionele trouw in die structuren.

 

Naar mijn mening had ds. Kok gelijk, toen hij stelde: als je in de kerk ontrouw bent, het voornaamste onderdeel van het koninkrijk Gods, hoe kun je dan trouw verwachten op gebieden die juist vanuit de kerk als krachtencentrale in het koninkrijk Gods gevoed worden? Als ds. Hendriks betoogt dat er toch christenen zijn buiten de kerk en de Geest buiten de kerk ook zijn werk doet en dat in rekening wil brengen voor de praktijk van samenwerking, dan is op hetzelfde ogenblik de zonde van het: zij doen tegen de ordinantie Gods gerelativeerd en opening gegeven aan de gedachte, dat confessionele trouw in de kerk kan samengaan met confessionele ontrouw buiten de kerk.

 

Nu wil ik me verder niet bemoeien met de controverse Kok – Hendriks. Het gaat mij om wat ik boven stelde: als telkens de norm voor eventuele samenwerking in discussie komt, dan verliezen wij op de duur het recht om met een goed geweten de strijd van de kerk de strijd van Christus te noemen. Het gevaar bestaat dan levensgroot dat in de praktijk op de lange duur een gordijn gehangen wordt over de kerk door het blijven samengaan met hen die het grootste gevaar vormen voor de kerk. Als je met de norm (nog) niet klaar bent, ga je onverbiddelijk kapseizen in de praktijk van de samenwerking. Als in een huwelijk een man en een vrouw doorlopend moeten praten over de grondslagen en normen van hun huwelijk, dan geef ik die man en vrouw, stel dat de echtgenoten gereformeerd zijn, geen schijn van kans om vanuit de kerk de natuur van hun huwelijk te beleven in bijbelse zin. Huwelijksdienst in Gods Koninkrijk wordt van nul en gener waarde.

 

Als ik met Ps. 137 mijn grootste alle andere zaken en situaties overspannende vreugde vind in de kerk en ik laat deze norm los of probeer deze norm te koppelen aan quasi-bijbelnormen als: er zijn in die andere kerken nog zoveel christenen, zij schrijven zulke mooie boeken, zij verzorgen uitzendingen, waarin de bijbel een centrale plaats inneemt dan ben ik in de praktijk al druk bezig met het doorbreken van mijn hoogste vreugde (genadevreugde).

 

Als ik aan de jongens op catechisatie vraag: door wie wil je liever geopereerd worden bij een blindedarmontsteking, door een communistische arts die het prima doet met zijn vakkennis, of door een gereformeerde chirurg die technisch wat knoeit, dan zeggen ze allemaal: geef mij maar de communistische arts. Ik zeg het ook. Zelfs de man van de wereld kan de kerk dienen. Maar als ik op confessionele fronten moet samenwerken met schrijvers als de heer de Graaf (De Waarheidsvriend, geref. bonder) dan zeg ik: nee meneer, u bent één van de meest schuldigen aan het verderf in de Ned. Herv. Kerk. U weet de weg, maar u bewandelt die niet. Denk aan de dubbele slag van Christus. Hetzelfde geldt van verontrusten met eigen politieke partijtjes, die in de kerk het grootste kwaad doen en dus ook in de confessionele politiek niet als handhavers van de orde van Gods koninkrijk beschouwd moeten worden.

 

Ik moet ook aan mijzelf denken. Ik kan de weg weten en toch die weg in de mist zetten door met mensen samen te werken die mijn confessie ondermijnen en mezelf ontrouw maken aan mijn roeping in Gods koninkrijk. Doorgaande discussie over duidelijke bijbelnormen acht ik een signaal van een zwak confessioneel besef en verderf voor de kerk.

 

Het is geen vrijgemaakte eigenaardigheid, maar een geloofsovertuiging om vaststaande normen voor arbeid in Gods koninkrijk met anderen in rekening te blijven brengen en deze niet voortdurend met handhaving van de woorden in de vraagtekensfeer te brengen vanuit pseudonormen.

image_pdfimage_print