Engelen (1)

Door: C.E. Vermeer-de Weerdt

 

Engelen – we lezen er vaak over in de Bijbel. Op belangrijke ogenblikken in de heilshistorie komen de engelen naar voren. Na de zondeval bewaarden engelen de toegang tot de hof van Eden (Gen 3:24). Kort na de geboorte van Christus waren er engelen die aan de herders in het veld de boodschap van heil en vrede verkondigden (Luk. 2:13). De laatste zeven plagen in de wereldgeschiedenis worden door engelen uitgestort (Openb. 21:9).

Maar wie zijn eigenlijk de engelen en wat is hun functie? We willen daarbij in een drietal artikelen stilstaan.

 

Kennis uit de Schrift
Maar dan eerst wel een waarschuwing. Hoe weten wij dat er engelen zijn? Sommige mensen claimen een bepaalde ‘ervaring’, bijvoorbeeld een verschijning van engelen in een droom. Op grond dáárvan geloven zij dan in een ‘geestelijke wereld’, in het bestaan van engelen en andere geestelijke ‘krachten’ of ‘wezens’.

Als gelovigen dienen we echter aandachtig te luisteren naar wat de Schrift ons leert en openbaart over de engelen. Heel de Schrift is door God ingegeven en is nuttig (2 Tim. 3:16a) – ook wanneer zij spreekt over de engelen en hun dienst.

Wanneer wij dan nagaan wat de Schrift ons leert over de engelen, mogen we ons daarover verwonderen. Wat leert zij ons dan veel over deze dienaren van de Here en boodschappers aan de mens. Zijn wij ons volledig bewust van hetgeen de Schrift leert over de engelen, en beseffen we de rijkdom van de openbaring van de Here over Zijn hemelse dienstknechten?

Het is dan echter wel van groot belang om, terwijl we ons bezig houden met dit onderwerp, te blijven bij hetgeen het Woord van God ons over hen leert. We mogen niet speculeren of onze gedachten verder laten gaan dan wat de Schrift ons openbaart (zie Deut. 29:29), want dat zou ons in gevaar brengen. Als we verder zouden gaan dan de openbaring van de Schrift, zouden we zover kunnen gaan dat we ontkennen dat de engelen bestaan (zoals de Sadduceeën, waarover we lezen in Hand. 23:8!) of juist tot engelenverering overgaan (Kol. 2:18), terwijl de Here ons duidelijk geboden heeft om Hem alleen te dienen en de eer te geven.

 

De schepping van de engelen
Dat wij dicht bij de Schrift moeten blijven, komt reeds naar voren wanneer we nadenken over de schepping van de engelen. Het is duidelijk dat de engelen geschapen wezens zijn: “Want door Hem zijn alle dingen geschapen die in de hemelen en die op de aarde zijn…” (Kol. 1:16). Maar precies wanneer zijn de engelen geschapen? We weten het niet.

Veel kerkvaders meenden dat de engelen reeds geschapen waren vóór de schepping van hemel en aarde (Gen. 1), een gedachte waarbij later in de 16 en 17e eeuw de Socinianen en de Remonstranten zich aansloten.[1] Hiervoor werd een beroep gedaan op Job 38:7, waarin staat dat bij de schepping ‘al de kinderen van God juichten.’ Deze tekst zegt echter wel dat de engelen bij de schepping aanwezig waren, maar niet dat zij daarvóór reeds bestonden.

Integendeel, een aparte schepping van de engelen vóór de ‘schepping van hemel en aarde’ (zie Genesis 1) is niet uit de Schrift op te maken. In Genesis 1 wordt beschreven hoe de hemel is geschapen (Gen. 1:1), en daarna zullen de engelen als bewoners daarvan zijn geschapen, wat dan heeft plaatsgevonden vóór de zevende dag (Gen. 2:2).[2] Meer kan er niet over gezegd worden.

De schepping van de engelen staat niet apart beschreven. Maar we weten – geheel in lijn met de aard van de engelen – wél van hun dienst! Ze waren erbij, bij de schepping, en ze verheerlijkten God in zijn scheppend werk: ‘…toen de morgensterren samen vrolijk zongen en al de kinderen van God juichten’ (Job 38:7).

 

De plaats van de engelen
De engelen zijn dus geschapen, evenals de mens. Maar hoe verhouden zij zich ten opzichte van de mens? Wat is hun plaats in de scheppingsorde?

De mens Adam is, zo lezen wij in Luk. 3:38, naar scheppingsorde ‘de zoon van God’. In Genesis 1 lezen we over de schepping van de mens naar de gelijkenis van God, maar dit lezen we niet over de engelen. In diezelfde verzen lezen we dat de mens het cultuurmandaat heeft, een opdracht: “Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!”. Deze opdracht krijgen de engelen niet.

In Hebr. 1: 13-14 lezen we dat engelen dienende geesten zijn om de uitverkorenen te dienen: “En tegen wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten? Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen die de zaligheid zullen beërven?”.

Maar als wij Psalm 8 (en Hebreeën 2:7) lezen, zouden we ons kunnen afvragen of de mens toch onder de engelen is gesteld. Deze psalm zegt immers over de mens: “U hebt hem weinig minder gemaakt dan de engelen en hem met eer en glorie gekroond” (Herziene Statenvertaling). Toch is hiermee niet bedoeld dat de mens in heerlijkheid onder de engelen staat. Dit vers kan ook worden vertaald als: ‘Toch hebt gij hem bijna goddelijk gemaakt’ (NBG ’51). De mens is ‘bijna goddelijk’, hij heeft de geweldige taak voor de ontwikkeling en ontplooiing van de schepping (cultuurmandaat). Hij is ‘gekroond’ (Ps. 8:7) om als koning te heersen over de aarde.

De mens staat dan ook in rechtspositie bóven de engelen, maar is wel door de zondeval weggezakt beneden het niveau van de engelen. De zoon is een ‘verloren zoon’ geworden: de trouw-gebleven knecht is er beter aan toe dan de verloren zoon. Toch is de scheppingsorde hierdoor niet opgeheven: een zoon blijft zoon en een knecht blijft knecht. In Hebreeën 2 wordt dan duidelijk gemaakt dat de scheppingsorde in Christus is hersteld. Christus heeft de menselijke natuur aangenomen, wat voor Hem een diepe vernedering was: ‘voor korte tijd minder dan de engelen’ (Hebr. 2:9). Hierdoor heeft Hij echter Zijn loon verkregen: God kroont Hem met eer en heerlijkheid en legt alle dingen onder Zijn voeten, ook de engelen. En dat loon ontvangt Hij niet enkel voor Zichzelf, maar ook voor allen die in Hem geloven. Voor hen die in Christus geloven, mag de heerlijkheid zijn hersteld. De verloren zoon, die ‘gevonden’ is, wordt door de engelen gediend en bediend (Hebr. 1:14).[3]

We moeten dan ook oppassen voor de gedachte dat de engelen als ‘geestelijke wezens’ hoger staan dan de mens en dus dichter bij God. De Nederlandse Geloofsbelijdenis art. 12 spreekt over de schepselen die zijn geschapen “…opdat zij de mens dienen, zodat de mens zijn God kan dienen” en de engelen die zijn geschapen “…om Zijn gezanten te zijn en Zijn uitverkorenen te dienen.” Engelen zijn dienende geesten!

 

[1] Het Socianisme was een theologische stroming in de 16 en 17e eeuw die de Drie-Eenheid loochende. Hun gedachte inzake de schepping van de engelen kwam voort vanuit de wens om het onderscheid tussen de Logos en de engelen te verzwakken [H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II (Kampen: J.H. Bos, 1908), p. 478].
[2] K. Schilder merkt op dat met ‘de hemel’ in Genesis 1:1 wordt gedoeld op “….de totaliteit van de geschapen dingen, en deze dan gezien van het standpunt van de mens uit”, maar ook geldt: Niettemin voert datzelfde boek Genesis toch ook aanstond het begrip in van een “hemel-in-engeren-zin” [in: Wat is de hemel? (Kampen: J.H. Kok N.V., 1954), p. 87]
[3] Zie hiervoor: J. Meijer, De engelen in de openbaringsgeschiedenis (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1959), p. 84 e.v. en K. Schilder, Wat is de hemel? (Kampen: J.H. Kok N.V., 1954), p. 102 e.v., al volgen we hier de uitleg van Calvijn wat betreft Psalm 8 (in zijn Psalmencommentaar).

image_pdfimage_print