Een theater in Dachau

In verband met de herdenking van ‘75 jaar bevrijding’ een stuk uit het boek Een theater in Dachau, geschreven door de gereformeerde predikant ds. H. Knoop (1891-1974).[1] In dit boek beschrijft ds. Knoop zijn ervaringen in het concentratiekamp Dachau, waarheen hij was getransporteerd vanwege zijn verzet tegen het nazisme in woord en geschrift. In dit concentratiekamp waren ds. Knoop en anderen ‘tot een schouwspel (theater) voor de wereld en voor engelen en voor mensen’ (1 Kor. 4:9). Tegelijk was Dachau ook een werkplaats van de Heilige Geest. We laten daarover ds. Knoop zelf aan het woord. – MV


Dachau, werkplaats van de Heilige Geest
Wat ik nu ga neerschrijven is eigenlijk het voornaamste van alles wat ik tot nog toe over mijn verblijf in het concentratiekamp van Dachau heb verhaald. Al de gruwelen, die ik beschreven heb – en ik heb niet alles verhaald, ik deed maar een greep hier en daar – mogen wel vergeten worden. Maar dát wat ik nú ga zeggen mag niet in het vergeetboek raken. Want dit zijn de loffelijke daden van de Heere en Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. Ik moet ze vertellen, opdat de volgende generatie ze zal kennen, de kinderen die geboren zullen worden, en zij opstaan en ze weer aan hun kinderen vertellen; zodat zij hun hoop op God stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden in acht nemen, en niet worden als hun vaderen: een opstandige en ongehoorzame generatie, een generatie die zijn hart niet richtte op God en van wie de geest niet trouw was aan God (Ps. 78:4b-8).

Inderdaad, in Dachau heeft de God van alle genade door Zijn Geest met Zijn Woord wonderen van genade gedaan; en dat elke dag. Zeker, het was voor mij een vreselijke tijd, die ik daar heb doorgebracht, maar het is werkelijk geen frase als ik zeg, dat ik voor geen geld ter wereld deze tijd in mijn leven zou willen missen, omdat hij zo onuitputtelijk rijk aan genade was. Ik heb God gezien; de Heere was aan deze plaats. Het was toch een huis van God en een poort van de hemel. Gods vriendelijk aangezicht had vrolijkheid en licht; veel vrolijkheid en veel licht.

Misschien zou het in iemands hart onder het lezen van al het leed en al die kwellingen opkomen om mij te beklagen. Ik bid hem: och, doe dat niet, beklaag mij niet, want één waaraan God zoveel louterende, heiligende, bemoedigende, vertroostende, bewarende genade gegeven heeft, die is niet te beklagen, maar veeleer te benijden. En als misschien het grote woord martelaar zich naar iemands lippen zou dringen, dan smeek ik hem: spreek het niet uit, houd het terug. Martelaar zijn is werkelijk méér dan dat.

Het is – ik zeg het zonder enige pathos – een onuitsprekelijk voorrecht, een onverdiende gunst in Dachau geweest te mogen zijn om daar te worden tot een theater voor de wereld, voor de engelen en de mensen.

Van dat genadewerk van de Heilige Geest door het Woord van God aan mij ga ik nu ten besluite iets vertellen. En ik wil het doen in de sobere stijl van de 66e Psalm: Kom, luister, allen die God vrezen, en ik zal vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft (Ps. 66:16).

Op allerlei manieren werd in Dachau getracht het geloofsleven dood te drukken. De strijd van de Nazi’s, de in de 2e Psalm getekende historische strijd, ging ten diepste tegen de Heere en Zijn Gezalfde. Die Heere en Zijn Gezalfde trachtten zij nu te treffen in degenen, die Hem beleden. Daarom was het in het kamp officieel verboden over godsdienstige dingen te spreken. In onze brieven mochten we zelfs geen bijbelteksten aanhalen. Natuurlijk spraken wij tòch in het kamp met anderen over de enige Naam, Die onder de hemel onder de mensen gegeven was en getuigden wij van Jezus Christus, waar wij er gelegenheid voor kregen. Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.

Als een middel om ons geloofsleven uit te roeien, diende ook dat men ons niet toestond onze bijbels bij ons te houden. Ze werden ons afgenomen, Dachau moest een stad zonder God zijn, en dus ook zonder Zijn Woord. Pas na de val van Stalingrad kregen we onze bijbels terug. De Duitsers, bang dat ze de Voorzienigheid ook tegen zouden krijgen, werden blijkbaar bijgelovig.

Het gemis van mijn bijbel was een zwaar kruis voor mij. Wat had ik uit dat boek niet een rijke vertroosting ontvangen gedurende mijn verblijf in de gevangenis. Wat was het mij niet een bron van kracht geweest. Hoe had de Heilige Geest door het Woord niet mijn geloof gesterkt. Daar is trouwens geen rustiger leven dan met en bij het Woord. Versterking van mijn geloof door de dienst van de Geest met het heilig Evangelie was mijn honger en mijn dorst elke dag. En nu had ik geen bijbel meer. Hoe miste ik hem. Door dit gemis van mijn bijbel was ik dus wat het Woord van God betreft geheel aangewezen op mijn herinnering. Nooit ben ik zo blij geweest als toen, dat mijn ouders mij in mijn jeugd zoveel Schriftgedeelten, psalmen, gezangen en geestelijke liederen uit mijn hoofd hebben laten leren. Ik mopperde daar toen wel eens over. Maar nu ondervond ik er de zegen van. Maar ja, veel van wat ik toen geleerd had, was toch onder de drempel van mijn bewustzijn weggezonken.

Wanneer ik ’s morgens op de appèlplaats stond had ik even de tijd om te bidden. Ik deed dan mijn morgengebed voor de dag, die weer aangebroken was. Dan vroeg ik mijn God of Hij voor de nieuwe dag door Zijn Geest in mijn herinnering wilde oproepen dàt gedeelte van Zijn Woord, dat ik op die dag nodig had. En Hij heeft dat gebed altijd verhoord. Ik ontdekte daarbij iets zeer merkwaardigs. De woorden van de Schrift, die in mijn herinnering opkwamen, bleken veelal woorden te zijn, die te maken hadden met bevrijding, levensbewaring, toekomstige taak, zonder dat ik daaraan opzettelijk dacht. Nu zal iemand opmerken: dat is zo iets bijzonders niet, de wens zal de vader van de gedachte wel zijn geweest. Wie echter ons leven in het kamp zou gekend hebben, die zou een dergelijk oordeel niet uitspreken. Natuurlijk hoopte ik op bevrijding en bad daarom; natuurlijk hoopte ik op een toekomsttaak en bad daarom. Maar niet dàt was het wat heel mijn overdenken in beslag nam. Dàt was alléén overgave. Hoezeer ik ook verlangde weer terug te keren tot mijn dienst in de kerk van de Heere, heel dat begeren stond onder de tucht van de overgave aan de Heere. Het: niet mijn wil, maar Uw wil geschiede, beheerste mij. Al wat God zou doen, was mij goed.

En in die geloofsgesteldheid van volkomen overgave sprak de Heere telkens Zijn Woord van bevrijding en roeping. Dat trok mijn aandacht. Maar het maakte mij tegelijk bang. Bang, dat ik ook vervallen zou in het teken-Christendom, dat niet bij het Woord, maar bij invallende teksten, die zo in zijn kraam te pas komen, leeft. Daartegen had ik immers zo vaak in de prediking getuigd! In mijn bezorgdheid maakt ik ook dit tot een zaak van het gebed en vroeg de Heere of Hij mij daarover wilde onderrichten en het mij duidelijk maken of ik dat alles wel voor vast en bondig houden mocht. Niets anders toch begeerde ik dan Hem welbehagelijk te zijn in alles. Al biddend is het mij toen duidelijk geworden, dat de dingen voor mij toch geheel anders lagen. Die mensen van het teksten-Christendom hadden Mozes en de profeten. Zij waren niet aangewezen op invallende teksten. Het dan toch daarvan te willen hebben, terwijl men zijn bijbel had, is eigenwillige godsdienst en een zondige speculatie, die door de Schrift veroordeeld wordt. Maar overmacht had mij die Bijbel ontnomen, zodat ik geheel aangewezen was op mijn herinnering en daarvoor mocht ik vrijmoedig pleiten op Gods eigen beloften aangaande de indachtigmakende arbeid van de Heilige Geest. De andere Trooster zou daarin zijn troostend werk doen. Toen ik zover was kon ik met een dankbaar hart aannemen, wat de Heilige Geest uit de Schriften mij indachtig maakte, zodat ik gelovig leefde, niet bij een woordje, maar bij het Woord. In die weg heeft de Heilige Geest door het Woord elke dag mijn geloof gesterkt, zodat elke dag genoeg had aan Zijn eigen genade en ik elke dag mijn weg kon reizen met blijdschap. Daardoor heb ik ook nooit één dag van wankelmoedigheid gekend. Zelfs niet in de diepste diepte en in de zwartste nacht van mijn leed. Dan was altijd bij me Zijn lied en het gebed tot de God van mijn leven:

Maar de HEER zal uitkomst geven,
Hij, die ‘s daags Zijn gunst gebiedt;
‘k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied;
‘k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht;
En mijn hart, wat mij moog’ treffen,
Tot den God mijns levens heffen.

Nooit heb ik zo goed dat woord van Jakobus: Acht het enkel vreugde, mijn broeders, wanneer u in allerlei verzoekingen terechtkomt, begrepen als toen. Enkel vreugde! Het was Gods goede Geest, die mij zo leidde in een effen land. En het was het land van enkel vreugde toch!

 

[1] H. Knoop, Een theater in Dachau (Goes: Oosterbaan & Le Cointe N.V., z.j.), pp. 130-134, spelling en tekstverwijzing aangepast.

image_pdfimage_print