Een loflied

Vandaag aflevering 41 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

De christelijke hoop is een groot goed. Zelfs onwaardeerbaar groot. Als die hoop er niet was, als wij niet terecht konden hopen, wat zou het leven dan vaak somber zijn en wat zou de uitkomst van het leven somber zijn.

Maar God zij dank, wij hebben een hoop, een vaste hoop, een hoop die zekerheid biedt, die het leven stuur geeft en zelfs in de donkerste uren nog licht en blijdschap schenkt.

Wij weten – het is onze vaste, onbedrieglijke hoop – dat de door Christus voor ons verworven erfenis in de hemelen voor ons wordt bewaard, maar dat ook wij, de erfgenamen, in die kracht van God door het geloof worden bewaard voor de erfenis.

Wat geeft dat aan het leven rust. Wat geeft dit alles te weten vreugde in het hart, ook als alles onzeker schijnt en dreigt te wankelen en te vallen.

En zo is het ook geen wonder, dat ter wille van en door die hoop een loflied in het hart geboren en met de mond gezongen wordt.

Het loflied van de hoop van de christen.

En dan is het toch ook geen wonder dat u altijd een zingend volk kunt zijn? Waar zó door de Schrift de zekerheid van de hoop u wordt op het hart gebonden, daar kan het loflied van de hoop niet zwijgen.

Als in zijn eerste brief de apostel Petrus een mismoedig volk wil bemoedigen, versterken en vertroosten, dan begint hij met het loflied op de hoop: geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.

Het is in onze ogen toch wel een merkwaardig begin van een brief, die christenmensen aanspreekt, die het zo uitermate moeilijk hebben. Moeilijker allicht dan een van u het heeft. Nietwaar, het zou u op zijn minst toch zeker vreemd aandoen, als u in druk en zorg zat neergebogen en iemand kwam tot u om te troosten, wiens eerste woorden bij het binnetreden waren: geloofd zij God! U zou hem misschien geërgerd aanzien en hem maar een moeilijke vertrooster vinden en denken: u begrijpt niets van mijn zorgen, mijn moeilijkheden en mijn strijd.

En toch, zo doet Petrus. Hoewel, ook omdat hij weet hoe zwaar deze mensen het hebben. Want blijkens zijn brief weet hij er alles van.

En toch, deze mensen, die neiging hebben om zichzelf of elkaar te beklagen vanwege hun bitter lot, toch spreekt hij deze mensen zo aan. Want hij wil hen weer leren zingen, zingen van grote blijdschap. Hij laat hen weer hun grote rijkdom zien en heft daarom in het begin van zijn brief de lofzang aan: geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Want Zijn barmhartigheden zijn oneindig groot en Zijn liefde zo onuitputtelijk, ook voor u.

En zou u dan recht hebben om te zeggen: ik kan niet zingen?

Hij heeft het leven, het nieuwe leven aangebracht, het leven, dat niet meer vergaat. Hij gaf ons een levende hoop en verwierf ons een erfenis, die vol is van heerlijkheid.

Zouden wij dan het loflied niet zingen?

Zingt toch mee, ook al blinkt er misschien een traan in uw oog.

Zingt toch mee: looft de Heere.

Bent u misschien in lijden? Is uw weg zwaar en droevig? Zo geheel anders dan u had verwacht, gedacht, begeerd, gehoopt? Ligt een klaaglied u allicht beter dan een jubelzang?

Zingt nochtans! Dat kunt u als u ziet op uw rijkdom. Hoe het ook gaat, u bent nooit beklagenswaardige schepselen, maar benijdenswaardige erfgenamen.

image_pdfimage_print