Ds. Joh. Francke over ‘de Kerk’ (5, slot)

Hier volgt het tweede gedeelte van wat ds. Joh. Francke in zijn boek ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’ 1) schrijft over de verhouding tussen ware en valse kerk.


 

B. Uit het Nieuwe Testament is het volgende naar voren te brengen.

1. Uit de gedeformeerde kerk van Israël, welke desondanks tot de Pinksterdag de kerk van de HEERE blijft (wat onder meer hiermee wordt bewezen, dat Christus zich in die kerk voegt), begint Christus zich een kerk te vergaderen: Hij roept de scharen (Matth. 4:25 en andere plaatsen); verkiest discipelen (Matth. 4:18-22; 9:9 en andere plaatsen); stelt apostelen aan (Matth. 5 v.v.; Lucas 9:1 v.v.; vergelijk ook Lucas 10:1 v.v.). Tegenover de verzamelarbeid van de Farizeeën enz. stelt Hij zijn eigen verzamelarbeid (Matth. 12:30, 23:37; Lucas 13:34).

2. Omstreeks de Pinksterdag, op welke dag de nieuwtestamentische kerk officiëel wordt geïnstitueerd, wordt de afscheiding der christelijke kerk van de Joodse gemeente een officieel feit. De apostelen zetten de verzamelarbeid van de kerk voort (Hand. 2:14 v.v.) en zoeken aanvankelijk daarvoor aansluiting bij de tempel (Hand. 3:1) en bij de synagoge (Hand. 6:9), in opdracht van Christus (Hand. 1:8). Als Paulus en zijn helpers uitgaan voor de Evangelieverkondiging en de wijde wereld intrekken, zoeken zij overal eerst de Joden in hun synagogen: Hand. 13:5 (Salamis op Cyprus), 13:14 v.v. (Antiochië in Pisidië), 14:1 (Ikonium), 17:2 (Thessalonica), 17:10 (Beréa), 17:7 (Athene), 18:4 (Korinthe), 18:26 (Eféze), 19:8 (Eféze), 28:17 (te Rome roept Paulus eerst de Joden samen).

3. Paulus predikt dan in de synagogen van de Joden de Christus, bewijzende uit het Oude Testament (de gemeenschappelijke Bijbel van Joden en Christenen, daar pas gedurende de zendingsarbeid de brieven van Paulus werden geschreven en de evangeliën nà de brieven), dat Jezus de Christus is, de Beloofde aan de vaderen. Uit de gegevens blijkt, dat Paulus het bij de Joden in de synagogen niet lang uithield: hij brengt ze door de prediking tot een aanneming of verwerping van de Christus en gaat dan naar de heidenen. Als ze de Christus niet aannemen, schudt hij het stof van zijn voeten en kleren af (Hand. 13:51; 18:6). Deze eigenaardige vorm van afscheid herinnert aan Matth. 10:14 (vergelijk Marcus 6:11; Lucas 9:5). Dat is hun tot een getuigenis, zeggen Marcus en Lucas erbij. Het betekent ’t afbreken van alle gemeenschap; niet de minste gemeenschap blijft er over (zie de Korte Verklaring op Matth. 10:14 en op Hand. 13:51). De apostelen beginnen met de Joden aan te spreken als ‘broeders’, Hand. 2:29, maar eindigen bij verzet tegen het Evangelie van Christus met deze alle gemeenschap afbrekende handeling.

Het blijkt, dat in de synagogen de beslissing dikwijls op korte termijn viel, want als een bijzonderheid wordt vermeld, dat Paulus het in de synagoge van Efeze ‘drie maanden lang’ uithield (Hand. 19:8). Dat schijnt dus vrij lang te zijn in vergelijking met andere plaatsen!

Die Joodse synagogen vertonen de kenmerken van de valse kerk, nl. het verwerpen van de Christus, het vervolgen van de heiligen en het aanhangen van valse leer: Hand. 2:23; 3:14, 15; 4:10; 4:17, 18; 5:28, 29; 7:57-59; 8:1-3; 9:1, 2; 12:3; 13:28; 13:45-50; 17:5, 13; 18:6; 19:9; 28:24-29. De Heere Christus zelf noemt ze in Openb. 2:9 en 3:9 ‘synagoge van de satan’.

De christelijke gemeente scheidt zich dan ook telkens geheel van de Joodse synagoge af (Hand. 19:9), met name ook in de dogmata, de leer, Hand. 11:1-18; 15; 21:16 v.v.; Rom. 14; Galaten 2; Kol. 2:20-23.

Blijkens Rom. 9:1-3 en 10:1 heeft de apostel Paulus grote smart over de Joodse verharding in de zonde en blijft hij hen genegen, maar hem rest ‘slechts’ het gebed voor zijn broeders-naar-het-vlees, Rom. 9:3.

4. Nu zal het waar zijn, dat wij de verhouding tussen de Joodse synagoge en de christelijke kerk in het Nieuwe Testament niet op één lijn mogen stellen met de verhouding tussen bijv. de synodocratische gereformeerden en ons. Maar ook al vatten wij de punten van verschil in het oog en brengen wij die genoegzaam in rekening, zo kunnen wij toch wel het een en ander daaruit leren, aangezien ook in dezen de Schrift van het Nieuwe Testament normatief voor ons is. En dan blijft waar, hetgeen wij ook tevoren reeds vonden, dat de gemeenschap van de heiligen is verstoord en verbroken, wanneer de eenheid van de leer en de avondmaalsgemeenschap en de enigheid van de kerk zijn verbroken en wanneer de tucht scheidend tussen beide is getreden. Van betekenis is ook het gegeven in Paulus’ houding, dat hij niet zijn leven lang met de Joden is blijven handelen, maar zich door hen niet liet ophouden, om zijn positieve roeping te volbrengen, want hij kwam op korte termijn tot een afscheid van hen.

5. Wij vinden dus in het Nieuwe Testament één ware kerk (de christelijke gemeente) tegenover een valse kerk (de Joodse synagoge), welke geen gemeenschap met elkaar hebben. Het ‘probleem’ van de zogenaamde ‘inter-ecclesicale coöperatie’ (inter-kerkelijke samenwerking) in de christelijke organisaties kent het Nieuwe Testament nog niet, omdat wij over dergelijke organisaties niets horen. De christelijke gemeente staat zeer antithetisch tegenover de valse kerk van de Joden, zodat zij een eigen leven heeft.

Daaruit nu concluderen, dat dus het Nieuwe Testament over de samenwerking in christelijke organisaties geen licht verschaft, is echter ongerijmd, aangezien het de grondnormen daarvoor wel degelijk aangeeft. Wij willen dan ook in de volgende paragraaf de Schriftuurlijke vooronderstellingen voor de christelijke samenwerking in het kort formuleren. Wij menen, dat de hele Schrift (die van het Oude en die van het Nieuwe Testament) voldoende gegevens biedt. Want de vooronderstellingen voor christelijke samenwerking zijn de gemeenschap der heiligen, de avondmaalsgemeenschap en de kerk als het lichaam van Christus. En daarover wordt ons zoveel gezegd, dat wij over de grondslagen en voorwaarden van die samenwerking niet in het onzekere behoeven te verkeren.

6. Als wij dan de Schriftuurlijke vooronderstellingen van de christelijke coöperatie of samenwerking in het kort formuleren, dan menen wij het volgende te kunnen aanwijzen.

Wat de coöperatie betreft, is er in de Schrift sprake van twee-erlei coöperatie of samenwerking: die tussen gelovigen èn on-gelovigen, en die tussen gelovigen onderling.

De eerstgenoemde heeft niet als grondslag de eenheid en gemeenschap, daar gelovigen en on-gelovigen zich verhouden als licht en duisternis. De ‘basis’ is de ‘sun-ousia’, het nu eenmaal tot de jongste dag bij elkaar moeten blijven. De samenwerking is dan ook een ‘koude’, dat wil zeggen: ze berust op afspraak, overeenkomst, contract.

Anders staat het met de samenwerking tussen de gelovigen onderling: zij hebben hun eenheid en gemeenschap in de gemeenschap met de Drie-enige God, in het verbond, en die eenheid en gemeenschap manifesteren zich op aarde in de gemeenschap der heiligen, n.l. aan de éne avondmaalstafel en in de éne kerk van Christus. Daarom is hier de basis de ‘koinoonia’ (de gemeenschap), aan de avondmaalstafel en in de kerk. Zodat daar, waar die eenheid en gemeenschap aan de éne avondmaalstafel en in de éne kerk ontbreken, de gemeenschap der heiligen is verbroken en daarmee ook ‘ten principale’ de zogenaamde christelijke samenwerking.

Deze Schriftuurlijke vooronderstellingen, grondslagen en voorwaarden van de christelijke eenheid en gemeenschap aan de avondmaalstafel en in de kerk zijn tegelijk de Schriftuurlijke vooronderstellingen, voorwaarden en grondslagen voor de samenwerking in wat wordt genoemd de christelijke organisatie. Anders zou men het christelijk leven in stukken breken, want dan zou men voor de christelijke organisaties een andere vooronderstelling, voorwaarde en grondslag willen hebben dan voor de kerk en voor de gemeenschap der heiligen, wat ongeoorloofd is. Daarom moeten wij aanvaarden, dat de Schrift in velerlei opzicht sprekende over de eenheid en gemeenschap der heiligen aan de avondmaalstafel in de kerk het fundament legt voor de nadere ontplooiing van het leven en de nadere bundeling van de levensactiviteiten in de zogenaamde christelijke organisaties. Zou men die christelijke organisaties losmaken van de eenheid en gemeenschap aan de avondmaalstafel en in de kerk, dan zou men die organisaties beroven van haar fundament en vooronderstelling. Met andere woorden: dan heeft men de onwaarachtigheid, nl. de verbreking van de levenseenheid van de gelovigen, aanvaard.

* * *

Uit al het voorgaande over de tucht blijkt wel, hoe men ook over de uitwerking en precisering van de gegevens nader denken mogen, dat toch het gebruik van de sleutels van het hemelrijk door de kerk, en ook het misbruik daarvan door de valse kerk, diep ingrijpen in het sociale, op de omgang en het verkeer van de mensen, in en buiten de kerk, in het samenkomen met en tot de HEERE op de zondag en in de christelijke organisaties met hun coöperatie van mensen en coördinatie van levensuitingen. In de sleutelmacht van de kerk, Woord- en tuchtbediening (Zondag 31), ligt de sleutelpositie van kerk en christelijke organisatie. Want de kerk is de ‘sleutel-stad’, welke de oude en de nieuwe aarde, het gehele geschapen levensterrein, in heden en toekomst beheerst!

 

1) Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954, pag. 310 e.v.