Ds. Joh. Francke over ‘de Kerk’ (4)

Over de verhouding tussen ware en valse kerk schrijft ds. Joh. Francke in zijn boek ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’[1] het volgende, dat we in twee delen plaatsen.


A. Wat betreft de verhouding tussen ware en valse cultus (eredienst) en ware en valse coetus (het samenkomen van de gelovigen op grond en door de kracht van Christus’ congregeren, samentrekken) biedt de Schrift van Oud en Nieuw Testament ons een aantal gegevens, welke ook voor heden normatief zijn, aangezien de Schrift normatief is èn de kerk van deze bedeling na Pinksteren de voortzetting is van de kerk van het Oude Testament, omdat volgens Zondag 21 Christus ‘van het begin van de wereld’ Zijn gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt. Zonder hier volledig te willen en te kunnen zijn, kan uit het Oude Testament het volgende dienen.

1. In het Oude Testament is er een duidelijke insnijding gegeven met de troonsbestijging van koning Jerobeam ten aanzien van ware en valse coetus en ware en valse cultus.

Wij zien immers in de kerk van het Oude Testament, welke bij de Sinai haar officiële instituering met ambten en dagen en cultus (eredienst) verkrijgt, ontrouwe dienst en dus afval optreden: bij de Sinaï het gouden kalf (Ex. 32); ook heeft Israël de afgoden uit Egypte meegenomen (Lev. 17:7; Deut. 32:17; Jozua 24:14; Ezechiël 20:7 v.v.; Amos 5:26), zodat er nog valse eredienst bleef na de uittocht uit Egypte. Verder lezen wij telkens weer, dat de Israëlieten tot beeldendienst en afgoderij vervallen (bijv. in het boek Richteren). Typisch is in dat verband ook het offeren op de hoogten, waar vaak wel aan de HEERE wordt geofferd, maar dat toch een schending van het offeren op de voorgeschreven offerplaatsen inhoudt.

Maar daarbij moet wel worden onderscheiden, of dat afvallige in religie en cultus officieel al dan niet wordt erkend met terzijdestelling van de door de HEERE geboden dienst bij het heiligdom.

2 .Wanneer Jerobeam koning wordt over de tien stammen, treedt de geïnstitueerde coetus en cultus in afvalligheid officieel op tègenover de ware coetus en cultus in Juda (1 Kon. 12:25-33; 2 Kron. 13:4-12). De staatkundige scheiding tussen Juda en Israël betekent dan ook een godsdienstige: ware kerk komt te staan tegenover valse. Maar de valse ‘kerkvergadering’ van Jerobeam wordt door de HEERE al dadelijk bij de instituering en bij het brengen van het eerste offer in de ban gedaan, geëxcommuniceerd, bij monde van de profeet uit Juda, die te Bethel geen brood mag eten en geen water drinken, 1 Kon. 13. Dat inzake de excommunicatie van de valse kerk het Oude en Nieuwe Testament een eenheid vormen, blijkt duidelijk, als wij 1 Kon. 13:8,16 met 1 Kor. 5:11b vergelijken. Deze excommunicatie van Jerobeams staatskerk en staatscultus houdt onder meer in, dat de HEERE niet meer met Israël is. Dat blijkt jaren later, wanneer koning Amazia van Juda voor honderd talenten zilver een honderdduizend dappere helden uit het tienstammenrijk huurt, om zijn leger sterk te maken. Dan komt een profeet hem zeggen: ‘O koning! laat het leger van Israël met u niet gaan; want de HEERE is niet met Israël, met alle kinderen van Efraïm’ (2 Kron. 25:6,7). Toch blijft de HEERE roepen tot bekering, door Zijn profeten te zenden (o.a. Elia en Elisa).

3. Hoewel de valse kerk officieel is in het rijk van de tien stammen, blijven er Israëlieten de HEERE, de God van Israël, trouw (1 Kon. 18:3,4). Ook blijft bij velen het verbond in ere door de besnijdenis. Dat is ‘de rest’, ‘het overblijfsel naar de verkiezing van de genade’, dat blijkens 1 Kon. 18:30-32 en 19:10,14 particuliere of stam-altaren had, om de HEERE te offeren, welke altaren echter door die Israëlieten (op bevel van Achab en Izebel?) in Elia’s tijd werden afgebroken (1 Kon. 19:10, 14). Deze rest (1 Kon. 19:18) is echter niet actief: wij lezen er niet van, dat ze de profeten, zoals Elia en Elisa, hebben gesteund en geholpen. Het is dan ook typisch, dat de HEERE die rest in negatieve zin beschrijft: ‘alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en alle mond, die hem niet gekust heeft’. Dat wil zeggen: ze nemen niet deel aan de officiële en publieke staatseredienst, maar van positieve reformatorische arbeid door die rest wordt geen melding gemaakt.

De Nederlandse Geloofsbelijdenis heeft in art. 27 op dat Goddelijke antwoord aan Elia betreffende de rest gewezen met deze woorden en in dit verband: ‘En deze heilige kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden van de gehele wereld; hoewel zij soms een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen van de mensen; zoals zich de HEERE gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zevenduizend mensen behouden heeft, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden’. De Belijdenis wil daarmee aangeven, dat het instituut van de kerk en de ambten en bedieningen kunnen wegvallen; dat door het woeden van de vervolgers de hele publieke eredienst van de kerk kan vernietigd worden, maar dat er toch getrouwen in het land overblijven. Zo was het in Achabs tijd: zelfs de particuliere altaren van de HEERE moesten verdwijnen. Vele getrouwen waren toen ondergedoken om huns levens wil (1 Kon. 18:4). Maar meer wil de Belijdenis met die woorden niet voor onze aandacht plaatsen. Wij mogen daaruit dus niet lezen, dat de trouwe belijders van de HEERE wel in een valse kerk mogen blijven. Want er staat duidelijk, dat zij, die aan de HEERE trouw bleven, hun knieën voor Baäl niet bogen, dat is: aan de publieke eredienst van Baäl wilden ze niet deelnemen! Zij hadden zich van de afgoderij afgescheiden.

Nadat het tienstammenrijk in ballingschap is gevoerd, lezen wij dat er uit de rest naar Jeruzalem, naar de ware kerk, komen, om daar de dienst van de HEERE waar te nemen, 2 Kron. 30:1, 5-11; 30:18,19,25; 35:17. Hiskia en Josia roepen de rest van Israël op, om tot de ware kerk te komen. Calvijn tekent aan: Toen werd door Hiskia en Josia de besnijdenis erkend, want ze hebben hen, die door onreine en afvallige priesters besneden waren, niet tot een tweede besnijdenis geroepen (Institutie, boek 4, hoofdst. 15, paragraaf 16). In die tijd valt ook het Woord van de HEERE door de mond van Jeremia in hoofdstuk 3:14, nl. in de dagen van Josia, nà de grote reformatie. Ook daar zegt de HEERE, dat Hij de rest van de tienstammen, nl. één uit een stad en twee uit een geslacht (hierin schittert Gods uiterste verbondstrouw!) zal brengen te Zion, te Jeruzalem, in de tempel.

4. Als echter de valse kerk van Jerobeam niet hoort naar de bekeringsoproep door de dienst van de profeten van God, wordt ze wegens verharding in de zonde weggevoerd in ballingschap, 2 Kon. 17:6-23. Dat is wel een zwaar tijdelijk oordeel over de valse kerk: ze wordt weggeworpen. Maar het is géén verstóting: Daarop wijst Paulus in Rom. 11:1-5. Een verstoting, dat is: een eeuwige verwerping, is dat nog niet. Die komt pas met de jongste dag, als de verwerping van dè valse kerk definitief en volkomen is.[2]

5. Er is tussen Juda en Israël dan ook aanvankelijk een permanente oorlogstoestand, 1. Kon. 15:30 (Rehabeam – Jerobeam), 2. Kron. 13:2b (Abia – Jerobeam), 2 Kon. 15:16 (Asa – Baësa), welke niet maar door politieke tegenstellingen is opgeroepen, maar getuige de rede van koning Abia van Juda (2 Kron. 13:4-12, met name de verzen 9-12) veel meer een religieuze achtergrond heeft: de afval van de levende God en van Zijn dienst te Jeruzalem. En dat de HEERE geen samenwerking tussen de ware kerk van Juda en de valse kerk van Israël wil, blijkt uit het vervolg van de geschiedenis: als konig Josafat van Juda en koning Achab van Israël een verbond sluiten, om samen ‘het vaderlijk erfdeel’ te heroveren en te bewaren (1 Kon. 22), verwekt dat de toorn van de HEERE toorn (2 Kron. 19:2). Zo ook de bouw van een handelsvloot door Josafat in samenwerking met koning Ahazia van Israël (2 Kron. 20:35-37). Die samenwerking leidde tot verzwagering van de beide koningshuizen, want Joram, de zoon van Josafat nam een dochter van Achab, de beruchte Athalia, tot vrouw, en dat bracht voor Juda zeer kwade gevolgen mee (2 Kron. 21:6, 12-18; 22:2-10). Sinds de regering van Josafat zien wij in Juda de zonde van de afval doorwerken.

Aan de andere kant blijkt, dat de HEERE ook niet wil, dat Juda tegen Israël hulp zoekt bij de heidenen: als koning Asa van Juda bij de Arameërs van Damascus hulp zoekt tegen koning Baësa van Israël moet de ziener Hanani Juda’s koning in ’s HEEREN naam bestraffen (2 Kron. 16:1-9). Ja, het gebeurt wel, dat de HEERE Israël gebruikt als een tuchtroede om Juda voor zijn zonden te straffen: Ahazia van Juda wordt door Jehu van Israël gedood, 2 Kon. 9:27; 2 Kron. 22:1-9; Pekah van Israël komt onder Jotham van Juda (2 Kon. 15:37) en onder Achaz (2 Kron. 28:5b-15) om de afvallige kerk te straffen.

Overzien wij de gegevens, dan komen wij tot deze globale opstelling:

  1. de HEERE is niet met de valse kerk van Israël (2 Kron. 25:7), want Hij heeft haar geëxcommuniceerd (1 Kon. 13). Toch hebben de koningen van Israël wel eens succes in hun strijd tegen Israëls vijanden (bijv. Joas, 2 Kon. 13:25; Jerobeam II, 2 Kon. 14:25), maar succes is nog geen zegen van de HEERE;
  2. de HEERE blijft van Zijn kant getrouw aan het verbond en zendt profeten om Israël tot bekering te roepen. Maar als het niet wil horen, wordt het in ballingschap gevoerd, dat een zeer zwaar tijdelijk oordeel is (2 Kon. 17);
  3. de HEERE wil niet, dat Juda tegen Israël hulp zoekt bij de heidenen (2 Kron. 16:1-9);
  4. de HEERE gebruikt soms Israël, de valse kerk, om Juda-in-afval, de gedeformeerde ware kerk, te tuchtigen (2 Kon. 9:27; 2 Kon. 15:37; 2 Kron. 28:5b-15);
  5. de HEERE wil niet, dat Juda bij Israël hulp zoekt tegen de heidenen (2 Kron. 25:5-12);
  6. als de kerk van Juda in afval leeft, mag ze zich niet trots tegen de valse kerk verheffen, want dan moet Juda de nederlaag lijden (2 Kon. 14; 2 Kron. 25:17-24);
  7. de HEERE wil niet, dat er samenwerking zal zijn tussen Juda en Israël (2 Kron. 19:2; 20:35-37); in zulk een samenwerking is éénmaal sprake van Gods ‘goedertierenheid’, zodat Hij terwille van Josafat ook de anderen spaart (2 Kon. 3:14);
  8. vergelijken wij bijv. 1 Kon. 9:26-28, parallel 2 Kron. 8:17, 18 (waar we lezen, dat Salomo en Hiram van Tyrus samen een handelsvloot bouwen) met 2 Kron. 20:35-37 (waar we lezen dat Josafat ’n handelsvloot bouwt in samenwerking met Ahazia), dan zien wij, dat Salomo’s ondernemen niet en Josafats daad wèl de toorn van de HEERE opwekt; voor de ware kerk schijnt samenwerking met de valse kerk nog gevaarlijker dan met de heidenen;
  9. die samenwerking tussen Israël en Juda, zoals Josafat die zocht, heeft kwade gevolgen voor Juda; verzwagering van beide koningshuizen (2 Kron. 21:6), de samenwerking wordt in de geslachten voortgezet: Ahazia, de kleinzoon van Josafat, volgt grootvaders voorbeeld en vergezelschapt zich met Joram van Israël tegen de Arameërs en wordt geslagen (2 Kron. 22:5); ook neemt daardoor de zonde in Juda hand over hand toe;
  10. de HEERE wil, dat Juda alleen zal staan en in alle nood op Hem alleen zal vertrouwen en dan redt de HEERE uit (bijv. 2 Kron. 14; 20:1-30; 26:7; 8:32); maar als Juda zich inlaat met de grote politiek van de volken en tussen de grote mogendheden heen en weer gaat, om het nu eens met deze en dan weer met die grote wereldmacht te houden, gaat het als zelfstandig volk daartussen onder.

6. De ballingschap eindigt met de terugkeer naar het heilige land van een gehoorzame rest, gelijk de profetie had voorzegd (Jes. 11:12-16; 14:1, 2; Jer. 23:3 v.v.; Ezra 1, 2 en andere plaatsen). Aanvankelijk houdt de kerk de gemeenschap heilig, door alle samenwerking met de syncretistische Samaritanen af te wijzen (Ezra 4:1-3). Het aanbod tot samenwerking en eenheid met de Samaritanen was zeer verleidelijk. Want die Samaritanen hebben volgens 2 Kon. 17 ook de dienst van de God van Israël opgenomen, náást hun áfgodendienst. We lezen in 2 Kon. 17 het volgende: zij vreesden de HEERE en dienden ook hun afgoden (vs 33a), maar het commentaar van de Heilige Geest is: zij vrezen de HEERE niet (vs 34 midden), want de dienst van de HEERE en die van de afgoden kunnen niet samengaan: dan is het afgodendienst! – De weergekeerde ballingen in Jeruzalem onderkennen dat syncretisme en wijzen alle gemeenschap met hen af. Ook worden de gemengde huwelijken tegengegaan (Ezra 9, 10; Neh. 13). Maar niet allen stemmen met die afwijzing van de samenwerking in (Neh. 6:10 v.v.). Wij zien dan ook, dat later de Joden zich niet vrij hebben gehouden van het syncretisme, zoals het Nieuwe Testament overduidelijk aanwijst.

 

(Wordt vervolgd)

 

[1] Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954, pag. 310 e.v.
[2] Ds. Francke: “(zie de mooie uitlegging van deze verzen in Rom. 11 bij G. Doekes, De betekenis van Israëls val, 1915, bladz. 220-238).”

image_pdfimage_print