Vervolg van hoofdstuk 1 uit het boek ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’ van ds. Joh. Francke.[1]
B. De kerk als gemeenschap der heiligen
De ware kerk als gemeenschap der heiligen moet te meer onze aandacht hebben, nu in onze dagen het woord ‘gemeenschap’ alom zo uiterst gemakkelijk wordt gehanteerd. Wij dienen derhalve in het kort aan te geven, wanneer en hoe de Schrift over ‘gemeenschap’ spreekt, opdat wij ons daarnaar richten.
Zondag 21, antwoord 55, beschrijft de gemeenschap der heiligen als de gemeenschap van allen en een ieder, van allen tezamen en elk afzonderlijk, aan de Heere Christus en als onderlinge gemeenschap. Dat berust geheel op de Schrift. Want met name in het Nieuwe Testament wordt het woord ‘gemeenschap’ (Grieks: koinoonia), met zijn samenstellingen en afleidingen, gebruikt om de gemeenschap met de Drie-enige God en de daarin rustende gemeenschap tussen de leden van Christus’ lichaam, de kerk, aan te duiden. Ook wordt het gebruikt om het gezelschap van de goddelozen met de satan aan te duiden, maar daarover hoeven wij hier niet verder te handelen.
De gelovigen hebben gemeenschap met de Vader (1 Joh. 1:3; 6), met de Persoon van Christus, Gods Zoon (1 Cor. 1:9; 1 Joh. 1:3), met de Heilige Geest (2 Cor. 13:13; Phil. 2:1); deze gemeenschap met God Drie-enig heet wel: ‘deelhebben aan de Goddelijke natuur’ (2 Petr. 1:4). Deze gemeenschap met de Drie-enige God komt tot stand en wordt onderhouden door het Woord der verkondiging te geloven (1 Joh. 1:1-3).
De gemeenschap met Christus wordt als volgt nog nader bepaald: door de vleeswording heeft Christus naar Zijn menselijke natuur met ons vlees en bloed gemeen (Hebr. 2:14); met Zijn lijden hebben de gelovigen gemeenschap (Phil. 3:10; 1 Petr. 4:13); bij het avondmaal hebben ze gemeenschap met Zijn bloed en lichaam (1 Cor. 10:16, 17); ze delen in Zijn heerlijkheid (1 Petr. 5:11; vergelijk Rom. 8:17).
Uit kracht en op grond van die gemeenschap met de Drie-enige God hebben de gelovigen ook onderlinge gemeenschap: ze hebben gemeenschappelijk geloof (Titus 1:4), gemeenschappelijk heil (Judas :13), samen deel aan de Geestelijke goederen (Rom. 15:27). Daaruit vloeit voort een gemeenschap zelfs in het dagelijkse leven; in het dagelijkse werk: Lucas 5:10 heten Jacobus en Johannes de gezellen (koinoonoi) van Simon; maar inzonderheid in het werk van het koninkrijk Gods zijn de gelovigen elkaars medestanders en metgezellen (2 Cor. 8:23; Fil. :17; vergelijk Phil. 1:5). De onderlinge gemeenschap is door het geloof werkzaam (Fil. :17), zodat ze door het geloof met elkaar zijn verbonden (Fil. :17; 1 Joh. 1:7); en ze worden opgewekt die gemeenschap te oefenen in de kerk (Hand. 2:42; Hebr. 13:16), want ze moeten mededeelzaam zijn (1 Tim. 6:18 in het Grieks: de gemeenschap oefenen). Want ze bezitten alles gemeenschappelijk, ook het aardse goed (Hand. 2:44; 4:32); dat houdt in, dat ook de onderhouding van de apostelen en leraars een zaak van gemeenschap is (Gal. 6:6, Phil. 4:15); zo ook het onderhouden der armen (Hand. 2, 3, 4, 5, 6,); deze onderlinge hulp strekt zich soms zelfs uit tot de plaatselijke kerken onderling (Hand. 11:29, 30; Rom. 15:26; 2 Cor. 8:4; 9:13), want ze hebben immers ook samen deel aan de Geestelijke goederen (Rom. 15:27). Deze gemeenschap geldt voor de gelovigen onderling in alle omstandigheden; zo nemen ze deel aan elkaars vreugde en verdrukking en lijden (2 Cor. 1:7; Hebr. 10:33). Ze geven elkaar de rechterhand der gemeenschap (Gal 2:9b). Maar ze mogen geen gemeenschap hebben met de boze geesten, met de onvruchtbare werken van de duisternis, noch met andermans zonden (1 Cor. 10:20b; 1 Tim. 5:22b; Efeze 5:11). Want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? (2 Cor. 6:14).
Uit dat alles blijkt onder meer het volgende.
a. Dat er op deze aarde twee gemeenschappen zijn: door de Heilige Geest (de gemeenschap der heiligen; de kerk; het lichaam van Christus) én ‘de gemeenschap’ door de boze geest, satan, welke ‘gemeenschap’ het zondig omgekeerde en daarom de karikatuur van de eerstgenoemde is. Deze twee gemeenschappen hebben geen gemeenschap met elkaar (2 Cor. 6:14).
b. Verder blijkt, dat gemeenschap tussen mensen niet ontstaat door het hebben van dezelfde natuur, hetzelfde bloed, hetzelfde lot, dezelfde stemmingen, dezelfde gevoelens, dezelfde woonplaats, dezelfde strijd en meer dergelijke, maar alleen door de Heilige Geest òf de boze geest, de satan. Het gemeenschap-stichtende komt dus van boven, uit de hemel, of van beneden, uit de hel, maar ligt niet het menselijke. Daaruit volgt, dat het spreken van lotsgemeenschap, bloedgemeenschap, taalgemeenschap, arbeidsgemeenschap, volksgemeenschap, staatsgemeenschap, ‘de maatschappij’ als gemeenschap en dergelijke meer, zonder meer niet opgaat. Er kan bijv. van arbeids-gemeenschap slechts dan sprake zijn, als allen en een iegelijk, òf voor en in het koninkrijk van God arbeiden, òf voor en in het rijk van satan werken. Waar rechtvaardigen en goddelozen samenwerken, bijv. op kantoor en in fabriek, daar is geen arbeidsgemeenschap. Zo kan er ook slechts van een volks-gemeenschap gesproken worden, als het volk als geheel de HEERE óf de satan dient. De Schrift is dan ook zuiverder in en zuiniger met het gebruik van het woord ‘gemeenschap’ dan wij het vaak zijn. Dat wij zo vrij en vlot spreken over lotsgemeenschap, arbeidsgemeenschap en dergelijke heeft heidense wortels: Plato en Aristoteles zijn daarmee begonnen. Deze heidense wijsgeren noemden allerlei, als vriendschappelijke verhoudingen, goederenbezit van enkelen of meerderen samen, ‘de staat’, al dadelijk een ‘gemeenschap’. Aristoteles heeft uitgewerkt de theorie, dat de polis (de stad-staat) een gemeenschap is, welke uit kleinere gemeenschappen (als huwelijk, gezin, ‘de maatschappij’ voor de ruilhandel) als onderling afhankelijke onderdelen is opgebouwd. Die heidenen meenden, dat de mens met gemeenschapszin is geboren. Ons spraakgebruik, dat zonder blikken of blozen ’de staat’, ‘de maatschappij’, ‘het volk’, ‘de arbeid’ en dergelijke een ‘gemeenschap’ noemt, is derhalve niet Bijbels! Werken voor ‘de gemeenschap’, onderhouden worden door ‘de gemeenschap’ en meer zodanige spreekwijzen, wijzen naar haar heidense oorsprong terug.
c. Volgens de Schrift is de gemeenschap der heiligen gelegen in het: één HEERE, één God en Vader van allen (n.l. van de gelovigen), Die is boven allen en in allen; één Heere Jezus Christus; één Geest; de eenheid van de Geest door de band van de vrede; één geloof; één doop; één avondmaalstafel; één kerk; één hoop van de roeping enz. (1 Cor. 10:17; Efeze 4:3, 4; en andere plaatsen). Waar één van de genoemde ‘bestanddelen’ van de gemeenschap ontbreekt, daar is de gemeenschap van de heiligen verstoord en ‘in principe’ verbroken.
d. Brengt men deze grondgedachten van de Schrift in rekening, dan zal men zich afvragen, of de hantering van het begrip ‘gemeenschap’ in de Wijsbegeerte der Wetsidee van de professoren Dooyeweerd en Vollenhoven, waarin onderscheiden wordt tussen ‘gemeenschap’ (huwelijk en familie), ‘verband’ (gezin, kerk, staat, bedrijf, enz.) en ‘maatschap’ (de overige levens-verhoudingen) wel verantwoord is. Want de Schrift weet alleen van de ware kerk en het huwelijk in Christus als gemeenschap te spreken maar gebruikt dit woord niet om andere samenlevingsvormen aan te duiden.
(…)
[1] Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954