Ds. Joh. Francke over ‘De Kerk’ (1)

Tijdens de Bondsdag van de ‘Bond van Mannenverenigingen op Gereformeerde Grondslag, op 30 juli 1948 te Rotterdam, heeft ds. Joh. Francke (Hoogeveen) een referaat gehouden over ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’. Naderhand is deze toespraak verder uitgewerkt in een boek.[1] Met het oog op het grote belang van confessionele voorlichting over ‘de kerk’ citeren we uit dit boek enkele gedeelten die daarover handelen (met weglating van lectuurverwijzingen).


Hoofdstuk 1 – De Kerk

 

Inleiding
Bij de beantwoording van de vraag, wat ‘de kerk’ is, mogen we ons niet verliezen in persoonlijke meningen en beschouwingen, maar dienen wij te grijpen naar onze Belijdenis, welke in overeenstemming met het Woord Gods ons voorhoudt wat ‘de kerk’ is.

Wij lezen daartoe Zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus en art. 27-32 der Nederlandse Geloofsbelijdenis. De art. 30-32 zijn voor ons onderwerp van niet minder belang dan de art. 27-29, want in art. 30-32 gaat het over de ambten en bedieningen der kerk, derhalve over de functionering van ‘de kerk’ in het brede leven, dus ook in het zogenaamde sociale leven.

Wij komen daarom als vanzelf tot deze onderverdeling: 1. Wat is ‘de kerk’ volgens art. 27-29 N.G.B. en Zondag 21? 2. Welke functie heeft ‘de kerk’ volgens art. 30-32 N.G.B. en andere gegevens?

 

I. Wat is de kerk?
Volgens de Belijdenis (art. 27-29 N.G.B.) is ‘de kerk’ een heilige vergadering der ware Christgelovigen. Ze is vergadering en verzameling, congregatio èn coetus (spreek uit: seutus). Congregatio wil zeggen: De Heere Christus vergadert Zich door Zijn Woord en Geest in eenheid van het ware geloof een gemeente (Zondag 21, antw. 54); dat is de actie van boven, het verticale, dat nu eerst een actie beneden tot resultaat moet hebben, in het horizontale: de coetus; dat wil zeggen: die mensen, die door de Heere Christus met Zijn Woord en Geest worden getrokken en samengebracht, gaan nu zelf ook vergaderen, ‘de kerk’ institueren, stichten en bouwen. Vandaar in art. 28: deze heilige vergadering (congregatio) is een verzameling (coetus). Die actie van de Heere Christus heeft daarna als eindresultaat, dat Hij al de gegevenen van de Vader, de verkorenen, vergadert voor de troon van God in de hemel, om ze straks, op de jongste dag, op de nieuwe aarde te brengen.

Deze onderscheiding bij ‘de kerk’ tussen vergadering en verzameling is geen theologisch-wetenschappelijke maar een zuiver Schriftuurlijke. Vergelijk maar, hoe in alle stukken van het geloof het werk van God en (op grond daarvan) het werk van de mensen verbonden zijn. Zo is het geloof een gave van God, maar op grond daarvan ook een bevel en opdracht aan de mens; de wedergeboorte is Gods werk èn op grond daarvan het werk van mensen (Deut. 10:6; Jer. 4:4; Joël 2:13; Ps. 95:8); de bekering is gave en werk van de HEERE en daarom bevel aan de mens. Vergelijk Fil. 2:12b en 13 daarvoor. Onze vaderen hebben dus alle theologisch-wetenschappelijke onderscheidingen laten varen, om geheel naar het Woord van God de twee acties inzake de kerkvergadering te omschrijven. Wij kunnen dus onderscheidingen als: onzichtbaar – zichtbaar; ware en werkelijke kerk; kerk als instituut en kerk als organisme, en andere, welke opgeld doen, laten voor wat ze zijn. Ze helpen ons niet, integendeel ze helpen ons van de weg af, nl. van de weg van het Woord.

Deze kerk moet zijn de ware (= aan het Woord van de HEERE in alles getrouwe) kerk, onderscheiden van de valse (= aan het Woord van de HEERE ontrouwe) kerk. Zie daarvoor art. 29 N.G.B. Als wij dus in de titel over ‘de kerk’ spreken, hebben wij het over de ware kerk naar de Belijdenis.

De ware kerk wordt dan vergaderd in enigheid van het ware geloof (Zondag 21) en de gelovigen onderhouden de eenheid van de kerk… als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam (art 28 N.G.B.). In verband met ons onderwerp is het dienstig hier twee benoemingen van de kerk in het Nieuwe Testament nader te bespreken, nl. als lichaam van Christus en als gemeenschap der heiligen.

 

A. De kerk als het lichaam van Christus.
Deze benoeming komt alleen voor in de Brieven van Paulus en dan welgeteld, 16 keren: Rom. 12:5; 1 Cor. 10:17; 12:12; 12:13; 12:27; Efeze 1:23; 2:16; 4:4; 4:12; 4:16; 5:23; 5:30; Col. 1:18; 1:24; 2:19; 3:15.

Christus is het Hoofd van dat lichaam (Efeze 1:23; 5:23; Col. 1:19; 2:19), zodat de kerk een deel, n.l. het lichaam, van Christus is. De gelovigen heten de leden van dat lichaam (Rom. 12:5; 1 Cor. 6:15; 10:17; 12:12-31; Efeze 4:16; 5:30; Col. 2:19). Ze zijn geroepen om een lichaam te vormen (Col. 3:15).

Deze uitdrukking ‘lichaam van Christus’ voor de kerk is beeldspraak, geeft dus een vergelijking aan (Rom. 12:5; 1 Cor. 12:12-31), in de eerste plaats met het  menselijke lichaam van vlees en bloed. Twijfel aan de betekenis van deze uitdrukking is uitgesloten, omdat ‘het lichaam van Christus’ in Ef. 1:23; 5:23; Col. 1:18, 24 uitdrukkelijk met de kerk (Grieks: ekklèsia) wordt gelijkgesteld. Met dat kerk-lichaam is bedoeld zowel de plaatselijke kerk, zoals met name uit 1 Cor. 12:27 volgt, als ook de gezamenlijke plaatselijke kerken. Als de N.G.B. in art. 27 spreekt over ‘een enige katholieke of algemene kerk’, dan is daarmee bedoeld het geheel van de ware plaatselijke kerken over het rond der aarde. De uitdrukking ‘lichaam van Christus’ mag dus geenszins worden verstaan als ‘onzichtbare kerk’, ‘boventijdelijke kerk’, het geheel van uitverkorenen in alle plaatselijke kerken en wat zich kerk noemt.

Wat wil nu met deze uitdrukking als beeldspraak, als vergelijking met het menselijke lichaam, worden aangewezen?

In de eerste plaats, dat de plaatselijke kerk een geheel vormt, samengesteld uit leden, die onderling verbonden zijn in Christus en dus tot onderling dienstbetoon zijn geroepen.

In de tweede plaats, dat de gezamenlijke plaatselijke kerken een geheel vormen, samengesteld uit leden (de plaatselijke kerken), die onderling verbonden zijn in Christus en dus tot onderling dienstbetoon zijn geroepen (zie voor dit laatste: Hand 11:29, 30; Rom. 15:26; 2 Cor. 8:4; 9:13).

De plaatselijke kerk en de gezamenlijke plaatselijke kerken vormen dus een georganiseerd en te organiseren, een opgebouwd en op te bouwen geheel (vergelijk vooral Ef. 4:12-16). Dat ‘georganiseerd’ wettigt nog niet de benoeming: de kerk is een organisme. Want deze laatste term is een wijsgerig-wetenschappelijke term, afkomstig van de heidense wijsgeer Aristoteles (384-322 vóór Christus), werd eerst gebruikt voor de benoeming van zogenaamde natuurlijke lichamen, als van plant, dier en mens, later ook toegepast op het heelal, ‘de staat’, ‘de maatschappij’ en meer (…).

Aangezien alle gelovigen geroepen worden om één lichaam te vormen, om plaatselijk één kerk te zijn (Col. 3:15), is hetgeen in art. 28 N.G.B. staat geschreven ten volle gerechtvaardigd: wie zich niet bij de ware kerk voegt, die houdt zich op zich zelf, om op eigen persoon te staan, onderhoudt niet de eenheid van de kerk en dient niet de opbouwing van de broeders als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.

En volgens art. 29 N.G.B. is de ware kerk, dus de ware plaatselijke kerk, en zijn de gezamenlijke ware plaatselijke kerken het lichaam van Christus, in onderscheiding van de valse kerk(en). Want we lezen daar: ‘maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware kerk onderscheiden zal van alle secten, welke zeggen, dat zij de kerk zijn’. De valse kerk is niet het lichaam van Christus noch een deel daarvan. En evenzo is de ware kerk de gemeenschap, zoals daar staat. En dat brengt ons tot het tweede, dat in dit verband onze aandacht verdient.

 

[1] Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954. Het taalgebruik is licht gemoderniseerd.