De zondeval (2, slot): Waarom gaf God de boom van kennis?

In dit tweede en laatste artikel van prof. Holwerda over Gen. 3 :22-24 wordt ingegaan op de betekenis van de ‘boom van het leven’. Wat wil het zeggen, dat na de zondeval de weg naar deze boom is afgesloten?

 


 

We kwamen in het voorafgaande tot een tweetal conclusies ten aanzien van “de boom van de kennis van goed en kwaad” . Mijns inziens (wilt u hierop letten, lezers; want over deze materie wordt in onze kringen nogal verschillend gedacht; de exegese, die ik hier geef, is dus slechts een voorslag, die ik in nadere overweging geef), – mijns inziens betekent deze naam: boom van het onderscheidingsvermogen tussen goed en kwaad in de ruimste zin van het woord; dus boom van praktisch levensinzicht; boom van levenswijsheid.

En het tweede, dat ik in overweging gaf, was dit: naar mijn oordeel was het proefgebod niet willekeurig, maar vloeide het voort uit het geheel eigen karakter van deze boom. Adam had een tweede weg, waarin hij deze praktische levenswijsheid ontvangen kon. Hij, die in het verbond met God leefde, was daarin geroepen tot een leven van kinderlijke afhankelijkheid en aanhankelijkheid aan zijn Vader. Dat betekende dus ook, dat hij zijn levensbeslissingen slechts nam in gelovige aanvaarding van de Woordopenbaring van zijn God en Vader. Wanneer hij dus van de boom at, zette hij daarmee de openbaring opzij, weigerde hij zijn weg te gaan in kinderlijk geloof. Daarom betekende het eten van deze boom als zodanig een breken van het verbond.

We moeten nu iets zeggen over het karakter van die ene vorm van straf, die blijkens Gen. 3:22-24 bestond in de afsluiting van de weg tot de boom van het leven.

 

De afsluiting van de weg tot de boom van het leven
Het spreekt wel vanzelf, dat deze verklaring samenhangt met wat in het voorafgaande werd uiteengezet, en daarom slechts gegeven wordt met het bovengenoemde voorbehoud. We willen slechts een poging doen, een bevredigende verklaring te geven van de moeilijkheden, die hier liggen.

De vraag is dus nu: welke betekenis heeft die boom van het leven?

De Schrift zelf zegt hier dit: ……en neme ook van de boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid. Het wil me voorkomen, dat dit moeilijk iets anders kan betekenen dan dit, dat het gebruik van de vrucht van deze boom de mens het eeuwige leven zou schenken. Ook andere plaatsen van de Schrift, waar deze boom wordt genoemd, schijnen mij in dezelfde richting te wijzen.

Omdat echter “eeuwig leven” een term is, die voor tweeërlei uitleg vatbaar is, moet ik wel enige nadere verklaring geven.

Wij verstaan meestal “eeuwig leven” in de zin van zalig leven, eeuwige vreugde; dát wat Gods kinderen na de jongste dag volkomen zullen bezitten in het rijk der glorie.

In die zin versta ik het hier niet.

Maar ieder van ons weet: de mens werd geschapen met een tijdelijk leven. Dat wil zeggen, met een leven vol mogelijkheden. De Gereformeerde dogmatiek heeft in navolging van Augustinus dan ook alle nadruk gelegd op de veranderlijkheid van Adams leven. Het was wel goed en mooi zonder enig gebrek; maar het had nog niet zijn uiteindelijke bestemming bereikt. Een kind is wel een compleet mens, maar het is nog niet volgroeid. Zo stond het mensenleven in het paradijs nog “in de kinderschoenen”: wel compleet, maar niet volgroeid.

En nu wilde God hem eenmaal brengen tot dat volgroeide leven, waarin geen verandering meer mogelijk is. Na de groeiperiode moest hij komen tot de rust van het volgroeide leven.

Nu versta ik de boom van het leven zo: deze boom zou de mens, wanneer hij daarvan at, brengen tot zijn eindbestemming. Deze vrucht zou hem in één sprong voeren tot het stadium van het volgroeide leven. Dat zou natuurlijk eeuwige vreugde betekenen, wanneer hij gehoorzaam bleef; maar evenzeer eeuwige dood betekenen in geval van overtreding.

“Eeuwig” heeft hier dus niet de positieve zin van “zalig”, maar de neutrale betekenis van “volgroeid”. (Mijn aandacht werd hierop gevestigd door een aantekening bij deze tekst in de bekende commentaar van Strack-Zöckler.)

Evenals bij de andere boom moeten we ook hier opmerken, dat we er ons geen voorstelling van kunnen vormen, op welke wijze dit effect aan deze vrucht verbonden was. We moeten ons zelfs van gissingen hier onthouden. Het enige, wat we kunnen zeggen, is dit: dat deze vrucht het leven zou brengen in een staat van volgroeid-zijn.

Van hieruit valt nu licht op de straf, die hier voltrokken wordt. God verdrijft de mens uit Eden, want hij moet niet meer de gelegenheid hebben te eten van de boom van het leven. Daarmee snijdt God hem dus de mogelijkheid af te komen tot de rust van het volgroeide leven. De Heere voltrekt die straf zo radicaal, dat Hij cherubs stelt tegen het oosten van de hof, en het vlammend lemmer van een zwaard, dat zich omkeerde.

We moeten dat niet oppervlakkig maken tot: een engel met uitgetrokken zwaard. Cherubs zijn in de Bijbel altijd de troongeesten van God. Psalm 18 zegt zelfs, dat God op een cherub vaart. Ze verschijnen, waar Gód neerkomt. Als daar dus cherubs staan, wil dat zeggen, dat God zelf de weg verspert. Wie het paradijs wil naderen, moet God zelf passeren, en valt daarbij in Zijn zwaard, dat in rusteloze beweging is. Het is dus volkomen kansloos ooit het paradijs weer te bereiken.

En zo moet de mens dus voortaan leven en werken. Hij moet de aarde bebouwen, waaruit hij genomen is. Maar dat is heel wat anders dan vroeger, toen hij de hof kreeg te bebouwen. De hóf kon hij bebouwen in ongestoorde vreugde, en wanneer hij at van de levensboom, kon hij die vreugde maken tot een onvergankelijke, die hem nooit meer ontvallen kon. Maar nu moet hij de aarde bewerken ver van de boom van het leven zonder de mogelijkheid dus, de resultaten van zijn werk voor eeuwig vast te leggen, zonder de kans ook, daarvan blijvend te genieten. Hij begint een arbeidsleven van rusteloze beweging en gestadige verandering: álles wisselt. Wat hij vandaag bouwt, is morgen ineengestort, en overmorgen is er al weer iets anders. Zijn leven komt tot de rust niet meer; het vindt zijn bestemming niet meer.

Niemand kan ooit zeggen: nu ben ik, waar ik wezen moet. Want zodra hij het zegt, overrompelt hem de dood, en hij kan niets meenemen van alles, wat hij met zorg verzamelde (vgl. Ps. 39 en de gelijkenis van de rijke dwaas in Lucas 13). Niemand kan ooit zeggen: nu ben ik klaar; want als hij het zegt, stort alles wat hij bouwde ineen, en hij kan opnieuw beginnen. Hij arbeidt niet meer met het vooruitzicht zijn leven te vereeuwigen, zijn geluk te bestendigen, zijn toekomst vast te leggen voor eeuwig. Maar al zijn arbeid krijgt nu dat rusteloze. Hij werkt niet langer met het gezicht op de boom van het leven, in de wetenschap: tot de aarde, waaruit ik genomen ben, keer ik nimmer terug; maar hij arbeidt met gezicht naar de aarde, waaruit God hem eens nam, in het besef: vroeger of later keer ik daarheen terug.

Maar nu wil ik de nadruk erop leggen: het is de God van de moederbelofte, die deze straf voltrekt. Dat betekent altijd, dat de straf niet onvermengd is, omdat God in de toorn aan het ontfermen gedenkt. Dat tweeledige karakter van straf en genade vinden we ook hier. Boven is al duidelijk gemaakt, dat de vloek hier werkelijk zeer ernstig het leven trof. Maar tegelijk moeten we zeggen, dat God hier Zijn genade verheerlijkt.

Wat toch zou gebeurd zijn, als de mens na zijn val had gegeten van de boom van het leven? Er was dan geen verlossing meer mogelijk geweest. Zijn val was dan aanstonds geworden tot eeuwige verharding, en zijn vloek zou onherstelbaar zijn geweest. (Strack)

Maar nu sluit God de weg tot de boom van het leven af. Dat betekent enerzijds wel rusteloosheid, onzekerheid, vergankelijkheid, dood. Maar nu gaat toch de geschiedenis verder. Dat betekent: nu blijft er de mogelijkheid van verandering ten goede, mogelijkheid van verlossing en bekering. Als ze hadden gegeten van de boom van het leven, hun leven zou onmiddellijk volgroeid zijn geweest, en er had geen verlossing meer kunnen komen. Maar nu God de hof verspert, nu gaat de historie verder; nu baant God de weg voor de Christus, die de cherubs passeren zal en vallen in het vlammend zwaard van God, en die daardoor de toegang tot het paradijs weer opent voor allen, die in Hem geloven. Hij sterft; d.w.z. Hij kan niet ongehinderd passeren. Maar Hij werpt de weg tot de levensboom weer open, en verzekert dat aan de “moordenaar”: “Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.” En als Hij in het paradijs is ingegaan, dringt Hij door tot het midden van Gods hof, waar de boom van het leven is, en eet van zijn vrucht. Daarom staat Hij op Pasen op uit de doden, en Hij zegt: Ik leef, en Ik ben dood geweest, en Ik leef tot in alle eeuwigheid.

Nu zien we in alle gebrokenheid van het leven op naar Hem. Want Hij verzekert ons: die overwint, Ik zal hem geven te eten van de boom van het leven, die in het midden van het paradijs Gods is (Openb. 2:7).

 

 

image_pdfimage_print