De zekerheid van het geloof (4, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

De geloofszekerheid volgt uit het directe geloof in Gods beloften en wordt niet bereikt via de ‘kenmerken’. Nu wordt soms wel gedacht dat de Dordtse Leerregels hierin toch een andere weg wijzen. In de Dordtse Leerregels hoofdstuk I, art. 12 staat immers dat gelovigen zekerheid ontvangen “wanneer zij met een geestelijke blijdschap en heilige vreugde de onmiskenbare vruchten van de uitverkiezing bij zich opmerken”.  Worden hier toch niet de kenmerken (‘vruchten’) aangewezen als manier om tot geloofszekerheid te komen?

 

De gelovige ziet terug op eeuwige ontferming
Nu is het goed om hierbij de hoofdlijn van hoofdstuk 1 van de Dordtse Leerregels in het oog te houden.[1] In de eerste artikelen wordt gesproken over de zonde (art. 1) en over Gods liefde in het zenden van Zijn Zoon, zodat een ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft (art. 2). Om de mensen tot geloof te brengen laat God de belofte van het evangelie verkondigen (art. 3), waardoor degene die de Verlosser in geloof aanneemt eeuwig leven ontvangt (art. 4). Dit geloof is een genadegave van God (art. 5). Tot zover nog geen woord over de uitverkiezing, maar wel over zonde, liefde van God, evangeliebelofte en geloof!

De Dordtse Leerregels stellen vervolgens de vraag: waar komt dit geloof toch vandaan? In de volgende artikelen wordt hierop het antwoord gegeven: Gods uitverkiezing (art. 6-11). Het geloof in Gods evangeliebelofte is  louter genadegave, die teruggaat op Gods verkiezend welbehagen.

Het is in deze samenhang dat de Dordtse Leerregels in hoofdstuk 1, art. 12 spreken over de zekerheid van de verkiezing. De gelovige kijkt als het ware verwonderd terug, en mag inzien dat een leven in geloof en vertrouwen teruggaat tot op Gods eeuwige ontferming!

 

Geloof geeft inzicht
De Dordtse Leerregels spreken in dit artikel dan ook niet over de geloofszekerheid. De persoon waarover dit artikel spreekt heeft reeds ‘het ware geloof in Christus’, heeft dus reeds geloofszekerheid. Een gelovig kind van de Here, iemand die vertrouwt op Gods zekere beloften, hoeft zich er echter niet altijd van bewust te zijn dat het geloof teruggaat op Gods uitverkiezing. Dit artikel gaat dan ook over het besef, het inzicht, dat het geloof vrucht is van de onveranderlijke, vrijmachtige verkiezing van God. [2]

De Dordtse Leerregels geven hierbij als bewijstekst 2 Kor. 13:5: “Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is?” Sommige Korintiërs stelden het apostolisch gezag van Paulus ter sprake. De apostel Paulus zou in het persoonlijk verkeer schuchter zijn, en op afstand grote woorden spreken (2 Kor. 10:1)! In deze context roept Paulus de Korintiërs op om zichzelf maar eens te beproeven, in plaats van Paulus’ gezag discutabel te stellen. Zij zijn toch in het geloof? Jezus Christus is toch in hen? De vraag stellen is haar beantwoorden! De Korintiërs behoren tot de gemeente van God, zij zijn heiligen in Christus (2 Kor. 1:1). Welnu, zegt de apostel, laten de Korintiërs dan ook inzien dat Paulus niet verwerpelijk is (2 Kor. 13:6), laten ze zijn apostolisch gezag aanvaarden. Ze zijn immers tot het geloof gekomen en daarin bevestigd door de prediking van Paulus: indien zij ware gelovigen zijn, dan is ook Paulus een ware apostel![3]

Het is dít ‘zelfonderzoek’ waartoe de Dordtse Leerregels oproepen. De gelovige merkt toch in zichzelf de vruchten van de uitverkiezing? Het geloof kan toch nergens anders aan ontspringen dan aan Gods verkiezende liefde? Indien wij ware gelovigen zijn (en dat zijn wij toch!), dan mogen we toch weten in Gods verkiezende liefde te zijn opgenomen?

Zo wijzen de Dordtse Leerregels hier niet het dwaalspoor van de ‘kenmerken’, maar wel de geloofs-weg om te komen tot een rijk inzicht in Gods eeuwige ontferming. Het geloof gaat door de poort van de belofte de gemeenschap met de drieënige God binnen, om in de zekerheid van de verkiezing het feest van die gemeenschap te vieren[4]:

‘Alle roem is uitgesloten.
Ja, eer ik nog was geboren,
eer Gods hand die alles schiep,
iets uit niet tot aanzijn riep,
heeft zijn liefde mij verkoren’ (Gez. 36:1)

De gelovige ziet vooruit
Het geloof in Gods zekere beloften mag niet alleen leiden tot een verwonderd terugzien, maar ook tot een hoopvol vooruitzien. De Dordtse Leerregels belijden in hoofdstuk V de volharding van de heiligen: de gelovige zal zeker de eindstreep behalen! We zullen een aantal artikelen van dit hoofdstuk kort langsgaan.

Iedere gelovige heeft in zijn of haar leven te maken met zwakheid en aanvechting, soms is er ook een vallen in de zonde (art. 1-5). God bewaart echter de gelovigen: Hij neemt het gepredikte Woord (het zaad van de wedergeboorte) niet weg en brengt een gevallen gelovige daarmee tot bekering (art. 7). Een genadige barmhartigheid van God (art. 8)!

Van deze bewaring (Gods werk) en volharding (de uitwerking in het leven van de gelovige) kunnen de gelovigen zich verzekerd weten (art. 9). De gelovigen hebben deze zekerheid zelfs ‘naarmate zij vast geloven’. In de oorspronkelijke versie van de Dordtse Leerregels staat hier: “naar de mate van het geloof, waarmee zij zeker geloven…”. Ofwel: in overeenstemming met (of: ‘naar de mate van’, ‘naar de regel van’) het geloof, dat vaste vertrouwen in de vergeving van de zonden, zal een christen ook zekerheid hebben dat hij of zij zal volharden in het geloof.[5]

De zekerheid van de volharding komt dus voort uit het geloof in Gods beloften (art. 10). Het woord ‘dus’ mogen we hier niet over het hoofd zien: geloof is zekerheid (art. 9) en dus zijn de gelovigen ook verzekerd van de volharding. Hoe zijn zij verzekerd van de volharding? Komt dit voort uit een of andere speciale openbaring? Beslist niet! Het komt voort uit geloof, want geloof is zekerheid. In de eerste plaats zekerheid een levend lid te zijn van de kerk (HC Zondag 7) en daarmee vervolgens ook de zekerheid een levend lid te blijven (HC Zondag 21).

De Dordtse Leerregels leggen hier alle nadruk erop dat God de gelovigen verzekert door Zijn Woord. Het zijn niet de gelovigen die zekerheid bereiken, maar het is God die Zijn kinderen verzekert door Zijn Woord. Wanneer we als gelovig kind van de Here mogen bouwen op Gods beloften, is het de Geest zelf die (met en door het Woord) ons ervan verzekert dat wij kinderen van God zijn: de Geest getuigt met onze geest dat wij Gods kinderen zijn.[6] De Geest maakt ons ook een levend lid van de kerk, waardoor uit de vruchten van het geloof (‘een goed geweten en goede werken’) geloofszekerheid (zie het voorgaande artikel).

We mogen zo als gelovige kinderen van de Vader bouwen op Gods Woord alléén, ook bij twijfel en aanvechting (art. 11-12). God zal ons door Zijn Geest altijd weer terugbrengen tot het vaste geloof en het volle vertrouwen op Gods zekere beloften![7]

 

Geloof is zekerheid
We wezen erop (in het tweede artikel) dat volgens het Puritanisme en de Nadere Reformatie de zekerheid niet tot het wezen van het geloof behoort, en de gelovige zekerheid bereikt via de ‘kenmerken’ in zijn of haar leven. Een leer die nog altijd in reformatorische en prebsyteriaanse kerken wordt aangehangen.

Laten we deze dwaling beslist afwijzen. De gereformeerd belijdenis spreekt de Schrift duidelijk na: geloof is zekerheid. Een zekerheid die volgt uit een direct vertrouwen op Gods beloften.

“Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten (…)
laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof (…)
Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is getrouw” (Hebr. 10:19-21).

 

[1] Hierbij is ook stilgestaan door J. Kamphuis, ‘Verkiezing en zekerheid’, in: H.J. Boiten en J.J.C. Dee, Begrensde ruimte: een keuze uit artikelen en lezingen van prof. J. Kamphuis ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1996), pp. 118-122.

[2] D. van Dijk, ‘Kenmerken en hoofdstuk I § 12 van de Dordtse Leerregels’, De Reformatie 28/22 (7 maart 1953), p. 182. Het is opmerkelijk dat ds. D. van Dijk in het voorjaar van 1936 met een aantal andere initiatiefnemers heeft overwogen om een gravamen (bezwaar in de kerkelijke weg) in te dienen tegen dit artikel van de Dordtse Leerregels: één van de bezwaren was dat de zekerheid van de verkiezing (en daarmee de zekerheid van het heil) zou rusten op allerlei zielservaringen [dit wordt vermeld door G. van Dijk, Het concrete is het wezenlijke. Het denken van A. Janse van Biggekerke (1890-1960) over Gods verbond met mensen (Zoetermeer: Boekencentrum, 2014), pp. 118-119]. Later in zijn leven is ds. Van Dijk blijkbaar tot een betere lezing van dit gedeelte uit de belijdenis gekomen, door de belijdenis te lezen in het licht van de Schrift. Een ‘reminder’ om niet te snel over te gaan tot aanpassing van de belijdenis, maar haar altijd eerst zorgvuldig te lezen in het licht van de Schrift!

[3] T.E. van Spanje, 2 Korintiërs. Profiel van een evangeliedienaar (Kampen: Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, 2009), pp. 318-319.

[4] Kamphuis, op. cit., p. 122.

[5] De uitdrukking ‘naar de mate van het geloof’ komt in een andere context voor in Rom. 12:6, waar wordt aangegeven dat profetie in overeenstemming moet zijn met het geloof (waarmee de geloofsinhoud wordt aangeduid). Soms wordt opgemerkt dat de Dordtse Leerregels hier erop wijzen dat het geloof kan variëren (een bepaalde ‘maat’ kan hebben). Deze gedachte is niet direct af te wijzen (het geloof kan inderdaad ‘zwak’ of ‘sterk’ zijn, of ‘klein’ en ‘groot’ zijn), zolang hierbij ‘weten’ en ‘vertrouwen’ (HC Zondag 7) worden samengehouden. Geloof is dan altijd 100% zekerheid, ook wanneer er een ‘klein’ geloof is – er kan dan gedacht worden aan een zaadje wat reeds alles van een plant bevat, maar wel opgroeit tot een volwassen plant.

[6] Het ‘getuigenis van de Heilige Geest’ in art. 10 is dus geen aparte ‘grond’ voor zekerheid!

[7] In de Dordtse Leerregels hoofdstuk V, art. 11 wordt gesproken over het ‘niet altijd voelen’ van het geloofsvertrouwen en de zekerheid. Soms wordt wel beweerd dat de ‘gevoelszekerheid’ kan ontbreken, terwijl het geloof (‘geloofszekerheid’) aanwezig is. De gedachte in dit artikel is echter dat de geloofsoefening voor een tijd is onderbroken (DL V, art. 5) of wordt aangevochten, en dat daarna God weer het vertrouwen werkt. De gevoelszekerheid komt niet bij de geloofszekerheid, maar het is juist zo dat de gelovigen ‘zich daarin gerust stellen, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade van God met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben’ (DL III/IV, art. 13). Door K. Schilder is erop gewezen dat wanneer de ‘gevoelstroost’ een extra zou zijn ten opzichte van de ‘geloofstroost’, de enige troost zou worden ondermijnd -dan zouden er immers ‘bijzondere openbaringen’ moeten zijn om de ware (gevoels)troost te geven [Heidelbergse Catechismus I (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1947), pp. 38-39].

image_pdfimage_print