De zekerheid van het geloof (3)

Door: M.R. Vermeer

 

Wat is geloof? Behoort de zekerheid tot het wezen van het geloof? Hoe bereikt een gelovige zekerheid in zijn of haar leven? We willen hierbij stilstaan aan de hand van de Heidelbergse Catechismus.

 

Geloof is zekerheid
In de Heidelbergse Catechismus zondag 7, v&a 21 wordt het volgende beleden over een waar geloof’:

“Vraag: wat is een waar geloof?
Antwoord: Waar geloof is een stellig weten waardoor ik alles voor betrouwbaar houd, wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft.
Tegelijk is het een vast vertrouwen, dat de Heilige Geest door het evangelie in het hart werkt, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van de zonden, eeuwige gerechtigheid en eeuwig heil door God geschonken zijn, enkel uit genade, alleen op grond van de verdienste van Christus.”

We zien hier dat de Heidelbergse Catechismus de zekerheid nadrukkelijk tot het wezen van het geloof rekent. Het geloof is een zeker weten en een vast vertrouwen! Het geloof staat tegenover bezorgdheid (Mt. 6:31, 8:26, 10:31), vrees (Mc. 4:40, 5:36), twijfel (Mt. 14:31, 21:21, Rom. 4:20, Jak. 1:6), ontroering (Joh. 14:1), het is onbepaald vertrouwen (Mt. 17:20), zekerheid en bewijs van de ongeziene dingen (Heb. 11:1).[1]

Nu kent elke gelovige momenten van zwakheid en er kan twijfel zijn door aanvechtingen van allerlei aard. Ook een gelovig kind van de Here heeft te worstelen met de zonde. Hoe beschrijft Paulus niet in Romeinen 7 de strijd met de zonde: ‘Als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig’ (Rom. 7:21). De gelovige kan twijfelen, maar het geloof in zichzelf is zekerheid – zoals een mens ziek kan zijn, maar ziekte blijft ziekte, en gezondheid blijft gezondheid!

 

Zekerheid… waarvan?
Het geloof is dus een ‘zeker weten’ en een ‘vast vertrouwen’. Maar wat weet en vertrouwt een gelovige? Welnu, allereerst Gods Woord (‘al wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft’), maar ook in het bijzonder de ‘vergeving van de zonden, eeuwige gerechtigheid en eeuwig heil’ (HC zondag 7, v&a 21). Dat Gods beloften in Christus zijn geschonken, niet alleen aan anderen, maar ook aan mij – dát is het voorwerp van het geloof.

De zekerheid van het geloof betreft dus de persoonlijke zaligheid en niet een louter ‘verstandelijke instemming’ met Gods Woord. We mogen ‘weten’ en ‘vertrouwen’ nooit uit elkaar trekken, alsof het ene er kan zijn zonder het andere. Het geloof is een ‘vertrouwend weten’ en een ‘wetend vertrouwen’!

 

Zekerheid.. op welke grond?
Het geloof is zekerheid omdat het rust op Gods zekere beloften. Nu is soms wel gewezen op de Heidelbergse Catechismus zondag 32, v&a 86, waarin toch staat dat wij goede werken moeten doen “om zelf uit de vruchten zeker te zijn van ons geloof”. Wordt hier dan niet gezegd dat wij via de ‘kenmerken’ in ons leven (bijv. goede werken of bevindelijke ervaringen) tot zekerheid komen?

Dat is beslist niet het geval. Het is belangrijk om in het oog te houden dat de Catechismus in dit derde deel spreekt over onze dankbaarheid. In ons dankbaar leven als Gods kinderen zijn de goede werken niet bedoeld om te ontdekken of wij gelovige of hypocriet zijn, maar hebben deze een integrale plaats in ons leven als gelovige. Het ware geloof (wat zijn zekerheid uitsluitend baseert op Gods beloften) is altijd een geloof ‘werkende door de liefde’ (Gal. 5:6). Wanneer we zo als gelovige goede werken mogen doen, betekent dat een bevestiging van ons geloof.

We worden dus uitsluitend uit de goede werken verzekerd wanneer we gelovig het verband zien tussen geloof en goede werken. Prof. K. Schilder heeft dit treffend opgemerkt in een preek over zondag 32:

“Als ik geloof, dan kan ik zeggen: de vruchten zijn er, dus ik leef. Maar wanneer ik één seconde twijfel en de twijfel twijfel laat, dan zou ik kunnen zeggen: ik heb dat en dat gedaan, dus ik behoor tot de gelovigen, maar dan is het mis. Daarom helpt het niets, wanneer u twijfelt of onzeker bent, niets helpt dan het Woord alleen.”[2]

De zekerheid volgt direct uit Gods beloften in Christus, en wordt niet bereikt via de omweg van de ‘kenmerken’!

 

De verzegeling met de Geest
We letten er ten slotte nog op dat “de Heilige Geest door het evangelie” (HC Zondag 7, v&a 21) dit geloof werkt. Het geloof, dit vaste vertrouwen, komt door het getuigende en verzegelende werk van de Heilige Geest!

Hierbij is in de eerste plaats van belang, dat de Heilige Geest dit werkt door het Woord. Geest en Woord zijn niet van elkaar te scheiden. De Geest werkt geloof en wedergeboorte door het Woord: ‘wedergeboren, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende Woord van God’ (1 Petr. 1:23). Het gegeven dat de Heilige Geest het geloof werkt, mag niet leiden tot lijdelijkheid, maar zet ons aan tot een aangrijpen van Gods Woord, van de beloften van het evangelie.

In de tweede plaats staat de zekerheid die de Geest werkt niet apart van het geloof. In het Puritanisme en de Nadere Reformatie is wel onderscheid gemaakt tussen het geloof en de verzegeling met de Geest, waarbij dat laatste dan een ervaring van zekerheid is die komt nadat – en soms geruime tijd nadat – iemand tot geloof is gekomen. Hiervoor is wel een beroep gedaan op Efeze 1:13-14:

In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werd, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid.   

De gedachte van deze tekst is echter dat in het (recente) verleden de uitverkoren heiligen te Efeze het woord van de waarheid hebben gehoord, in Christus geloofden en verzegeld werden. Dit hoort onlosmakelijk bij elkaar en vond op dezelfde tijd plaats. In deze tekst is dus geen aanleiding om te denken aan een proces waarin zekerheid wordt gevonden. Dat zou niet eens een lang proces kunnen zijn, omdat de Efeziërs niet allemaal lang geleden tot geloof waren gekomen. We hebben de zekerheid wanneer we geloven in Christus, niet eerder of later. De Geest woont dan in ons, en doet ons uitroepen: ‘Abba, Vader’ (Gal. 4:6).

In het slotartikel zullen we nog kort ingaan op het spreken van de Dordtse Leerregels over de zekerheid van het geloof.

 

[1] Zie H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek (Kampen: J.H. Kok NV, 1911), p. 125.

[2] K. Schilder, Preken III (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1954), p. 288.

image_pdfimage_print