Door: M.R. Vermeer
De Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (GKv) zijn de afgelopen decennia ingrijpend veranderd – we hoeven hierbij slechts te denken aan besluiten die begin deze eeuw zijn genomen inzake de zondagsrust, tolerantie van Schriftkritiek en een onschriftuurlijk Liedboek, of ook aan de ‘vrouw in het ambt’ en de ‘nieuwe hermeneutiek’. Wat is er in deze kerken helaas, bij het steeds meer ontbreken van de prediking van de verbondseis, over het geheel genomen een horizontalistische geloofsbeleving binnengeslopen:
“De vraag is niet hoe het goed komt. De vraag in het nieuwe verbond is niet meer hoe je een rechtvaardige of een genadige God krijgt. De vraag is nu hoe ik die liefde van God voor mij uitstraal naar anderen.”[1]
Alsof de vraag van Luther niet langer van belang is: ‘Hoe krijg ik een genadig God?’ Zo verdwijnt de gerechtigheid uit het geloof om niet (Rom. 3:24) uit het centrum van de geloofsleer en uit het wezen van het geloof.
Van ‘gereformeerd’ naar ‘reformatorisch’
De afgelopen jaren hebben dan ook bezwaarde leden zich onttrokken aan de GKv om zich te voegen bij een ‘reformatorische kerk’, bijvoorbeeld bij een Gereformeerde Bondsgemeente binnen de Protestantse Kerk in Nederland, de Hersteld Hervormde Kerk of een ‘behoudende’ Christelijke Gereformeerde Kerk. Hoe wordt daar nog de rechtvaardiging door het geloof met ernst gepredikt! Wat een weelde ook om weer erediensten mee te maken vanuit een gereformeerde liturgie, zonder allerlei vormen van experimenteel kerk-zijn!
Soms komen deze leden er echter na verloop van tijd achter dat in deze kerken toch een andersoortige prediking en praktijk heerst. In De Gereformeerde Kerken nemen in beginsel alle belijdende leden deel aan het avondmaal, terwijl in de ‘reformatorische kerken’ een (soms aanzienlijk) deel van de leden níet aan het avondmaal gaat. In de meeste gevallen blijven deze leden niet van het avondmaal af omdat zij geen serieus christen willen zijn, maar omdat zij twijfelen wel écht gelovig te zijn. Zij worstelen met de vraag of zij wel écht kind van God zijn: ‘Is het wel voor mij?’ Bij deze mensen ontbreekt de zekerheid van het geloof.
Het is van belang om ons bewust te zijn van dit verschil tussen ‘reformatorisch’ en ‘gereformeerd’. In een aantal artikelen willen we daarom ingaan op de ‘zekerheid van het geloof’. Niet om ons af te zetten tegen andere kerken, maar om anderen hierin de juiste weg te wijzen en ook zelf te mogen blijven bij het geloof naar de Schriften, niet afwijkend naar rechts of naar links (Joz. 1:7). Daartoe zijn wij immers gereformeerd gebleven, ook als dat opnieuw strijd en moeite met zich zou meebrengen.
Puritanisme en Nadere Reformatie
We willen eerst letten op een stukje kerkgeschiedenis. De ‘reformatorische kerken’ putten uit de bronnen van het Puritanisme en de Nadere Reformatie. Wat zijn dat voor bewegingen?
Het Puritanisme is ontstaan tegen de achtergrond van de Kerk van Engeland (of: Anglicaanse Kerk). De Kerk van Engeland was in de 16e eeuw gereformeerd in de leer, maar Rooms in de vormen. Een grote groep gelovigen streefde naar afschaffing van de Roomse vormen en wilde de kerk van binnenuit reformeren. Voor deze groep gelovigen werd vanaf ongeveer 1560 de benaming ´Puriteinen´ gebruikt. Het Puritanisme was een brede beweging, met diverse richtingen en over een lang tijdspad. Leerstellig zijn er soms grote verschillen, bijvoorbeeld met betrekking tot de doopleer, waarin de baptist John Bunyan (1628-1688) moet worden onderscheiden van een Puriteinse tijdgenoot zoals John Owen (1616-1683). Als gemene deler van het Puritanisme geldt echter de aandacht voor persoonlijke vroomheid en heiligheid.
De Nadere Reformatie is een Nederlandse beweging, die gedeeltelijk parallel liep aan het Puritanisme. Waarom wordt deze beweging de Nadere Reformatie genoemd? Omdat na de reformatie van de leer ook het leven onder de heerschappij van Gods woord moest worden gesteld. Met de getalsmatige groei van de kerk was er niet altijd sprake van een groei in levensheiliging. In het algemeen wordt Willem Teellinck (1579-1629) als vader van deze beweging gezien en het einde gesteld bij Alexander Comrie (1706-1774) en Theodorus van der Groe (1705-1784).
Het begin van de Nadere Reformatie
De Nadere Reformatie is dus ontstaan tegen de achtergrond van verslapping en onheiligheid in de kerk. Een verwereldlijking waartegen Willem Teellinck kort na de Synode van Dordt (1618/1619) begon te waarschuwen. Geïnspireerd door persoonlijke contacten met Engelse Puriteinen ontwierp hij een programma voor levensheiliging. In één van zijn boeken, “Bueren-Cout Ofte tsamen-spreuck” (1620), noemt hij punten zoals: de geestelijke zorgeloosheid van naamchristenen en zijn bezorgdheid in dat verband; het verbreken van de doopbelofte, die elke gedoopte heeft afgelegd; dronkenschap als teken van een roekeloze levenshouding; avondmaalsmijding door trouwe kerkgangers; het gebrek aan opwas in de genade bij hen die het bespreken van de preek nalaten; matigheid bij maaltijden als kenmerk van het christelijke leven.
Met name preekbespreking (waaruit later de zogenaamde ‘gezelschappen’ zouden ontstaan) en vasten werden als middelen tot levensheiliging aanbevolen. Ook zou in de ‘binnenkamer’ een plechtige verbondssluiting kunnen worden gemaakt, een weloverwogen verklaring van persoonlijke inwilliging van het verbond der genade. We zien dat Teellinck enerzijds de levensheiliging naar voren brengt en dat anderzijds een meer mystiek element optreedt. Mystieke invloed kwam mede via een schrijver zoals Thomas à Kempis en dit element werd door Teellinck geïntegreerd in een Puriteins programma tot levensheiliging.
De weg van het geloof
Bij Teellinck, als één van de eerste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, overheerst nog het gereformeerde gedachtegoed. Toch zien we andere accenten optreden, zoals door prof. Graafland is opgemerkt:
“Teellinck’s gerichtheid op de praktijk van het christelijke leven had tot gevolg, dat hij in zijn prediking en geschriften accenten legde, die tot nu toe vrijwel niet gehoord waren. Hij kwam daardoor zozeer in gedrang, dat hij genoodzaakt werd om zijn reformatorische gezindheid te legitimeren. Dit was voor Teellinck echter geen moeilijke taak. Want hij wist, dat hij in zijn eis tot levensheiliging zich bewoog in de lijn der vaderen. (…) Toch is Teellinck door het sterke accentueren van de praktijk der godzaligheid niet geheel aan eenzijdigheid kunnen ontkomen. Dit komt vooral naar voren in zijn opvatting over de verhouding tussen bekering en geloof.”[2]
Teellinck maakte een onderscheid tussen een ‘eerste bekering’ die aan het geloof voorafgaat en een bekering in de zin van ‘algehele vernieuwing van de mens’, die op het geloof volgt. Dit leidde tot een tweeslachtig karakter van de verhouding tussen geloof en bekering: enerzijds wilde hij aansluiten bij Calvijn, die het geloof laat voorafgaan aan de bekering (=levensheiliging); anderzijds stond hij onder invloed van de Puriteinen, die een ‘voorbereidende genade’ leerden die aan het geloof voorafgaat.
De ‘problematiek’ die bij Teellinck in vroege vorm opkomt, vanuit een terechte zorg over een verflauwd kerkelijk- en geloofsleven, heeft dus te maken met de ‘weg tot het geloof’:
“Wij bemerken hieruit, hoe Teellinck reeds te worstelen heeft met de waardering van de weg tot het geloof. Later zal dit probleem steeds actueler en moeilijker gaan worden, hetgeen ook te begrijpen is, wanneer men eenmaal aan het geloof in Gods belofte zijn fundamentele plaats heeft ontnomen, en de wedergeboorte of de bekering als een tweede instantie daarnaast heeft geplaatst. Calvijn heeft deze problematiek niet gekend, omdat hij alle relaties van het geestelijke leven deed uitgaan van het ene centrum: het dadelijke geloof in de belofte van het Evangelie.”[3]
Het directe geloof in Gods beloften – het is deze gereformeerde notie die in de Nadere Reformatie onder druk komt te staan.
[1] R. Barkema, ‘Een gloednieuw verbond’, OnderWeg (27 mei 2017), bron: https://www.onderwegonline.nl/9574-een-gloednieuw-verbond.
[2] C. Graafland, “De zekerheid van het geloof. Een onderzoek naar de geloofsbeschouwing van enige vertegenwoordigers van Reformatie en Nadere Reformatie” (Amsterdam: Bolland, 1977), p. 171 e.v.
[3] Ibid., p. 174.