Onderstaand artikel is van de hand van ds. J. van Raalte.[1]
Toen nu Jezus geboren was in Bethlehem, in Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, wijzen uit het oosten kwamen in Jeruzalem aan, en zeiden: Waar is de pasgeboren Koning van de Joden? Want wij hebben Zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem te aanbidden. ~ Matt. 2: 1, 2.
Wat waren die Wijzen?
Dat is wel één van de eerste vragen, die bij het lezen van deze geschiedenis bij ons opkomen.
Het is in het Evangelie van Mattheüs ook het eerste, dat na de vermelding van de geboorte van de Heeren wordt meegedeeld.
Dat laat zien, dat het als een zaak betekenis wordt beschouwd.
Maar eerst moeten wij een antwoord zien te vinden op de vraag, wat voor mensen het waren, die toen te Jeruzalem zijn verschenen.
Zij worden ‘Wijzen’ genoemd.
Tegenwoordig spreekt men veel van ‘Magiërs’.
Dat is hetzelfde woord als Mattheüs ook heeft gebruikt: Magoi.
Daarmee zijn wij nog niet veel verder gekomen.
Wanneer u een woordenboek hebt, waarin de termen uit de oude tijd worden besproken, zult u zien, dat het woord door de Grieken werd overgenomen van de oude Perzen en dat daar de Magiërs mensen waren, die behoorden tot de priesterstand en dat tot hun taak behoorde het doen van voorspellingen.
Zoiets kwam bij het oude heidendom veel voor, en men houdt zich daarmee nog steeds bezig.
De Magiërs bedienden zich daarbij van een middel, dat tot op heden toe daarvoor nog steeds wordt aangewend: zij trachtten de toekomst at te lezen uit de stand van de hemellichamen en dan met name uit de stand van de sterren.
Volgens hen hield de stand van de sterren verband met het leven van de mensen en de volken op aarde en met wat die zou wedervaren.
Hoe zij dat precies hebben gecombineerd is niet allemaal meer na te gaan, hoewel er nog wel iets van bekend is; dat kunnen we echter laten voor wat het is geweest.
Vast staat, dat de Magiërs mensen waren, die voor hun tijd grote kennis bezaten; bestudeerde mensen, zou men kunnen zeggen, die heel wat afwisten van wat in de wereld voorviel, al spitste hun kennis dan ook vooral toe op wat wij nu aanduiden als de astrologie.
Maar om die te kunnen beoefenen hadden zij ook kennis nodig van wat in de wereld had plaatsgevonden en zich nog steeds afspeelde.
Daaruit is het te verklaren, dat men dat woord Magiërs ook wel weergeeft door Wijzen.
Het stond er dus zo mee, dat voor hen een bepaalde sterrengroep betrekking had op een bepaald volk, en de stand van zo’n sterrengroep aanwees, wat men zo’n volk zou gebeuren.
Daarom ligt het voor de hand, dat zij van veel dingen kennis hebben genomen; veel geschriften hebben gelezen, voor zover die toen bestonden; en de inhoud daarvan ook weer gebruikten voor hun voorspellingen.
Zodoende is het mogelijk, – om geen sterkere uitdrukking te gebruiken- dat zij ook kennis hebben gehad van het Oude Testament en dat in de toen bekende vertaling -de Septuaginta- hebben gelezen, en dat dit voorval aanleiding is geworden, dat zij zich ook hebben bezig gehouden met de geschiedenis en toekomst van het volk Israël, de Joden.
Daar stond heel wat in over de toekomst van dat volk. Ook, onder anderen, over een ster, die zou voortgaan uit Jakob, en dat een scepter zou opkomen uit Israël, en dat één uit Jakob zou heersen: Num. 24.
Dat hebben zij in verband gebracht met een bepaald sterrenbeeld en zijn aan het navorsen gegaan, welke stand daarvan zou samenvallen met het geboren worden van die koning.
Op een dag was het zover, dat zij zeiden: Nu moet hij geboren zijn!
Toen deden zij iets opmerkelijks.
Zij besloten om naar Jeruzalem te gaan om dat geboren Koningskind te aanbidden.
Daaruit kunnen wij opmaken, dat zij in dat Kind iets bijzonder groots moeten hebben gezien.
Hoe waren zij daaraan gekomen?
Uit de ‘ster’?
Dat lijkt mij niet aannemelijk.
Hoe zouden zij dat uit de sterren kunnen vaststellen?
Maar wanneer wij er van uitgaan, dat zij het Oude Testament hebben gelezen, is het wel verklaarbaar.
Anders blijft het ook een raadsel, dat zijn naar Jeruzalem zijn gegaan, naar het volk van de Joden.
De Wijzen waren wel op de hoogte met de stand van zaken in het Joodse land en met wat het Joodse volk in die tijd nog betekende: dat het als politieke macht in de wereld had afgedaan, al had het in naam nog een koning, en dat de eigenlijke machtsbezitters in Palestina de Romeinen waren.
Kanaän was een onderdeel van het Romeinse rijk geworden.
Maar de Wijzen wisten van een ‘Koning der Joden’!
Zoals zij het noemden: ‘de geboren Koning der Joden’, en dat laat zien, dat dit Kind voor hen iets bijzonders betekende.
Zij gingen niet om zich neer te buigen voor Herodes, die in naam toch nog koning was: dat geboren Kind was voor hen ‘de Koning der Joden’.
Daarom moet het voor hen zeker zijn geweest, dat dit Kind iets buitengewoons zou zijn.
Hoe zouden zij dat anders hebben kunnen weten, dan uit het Oude Testament?
Men zou ook nog kunnen overwegen: Door connecties met mensen, die van de aan Israël gegeven beloften afwisten, maar dat maakt zakelijk weinig verschil.
Was het niet wonder?
Het volk van de Joden was bij het Oude Testament opgegroeid.
Daar wist mens van niets.
Dat wil zeggen: Zij verwachtten wel een Koning, zoals hun Die door de profeten was aangekondigd, maar van Diens geboorte was niets tot hen doorgedrongen, afgezien dan van de herders. Enkele weken geleden.
Maar blijkbaar was er niemand, die er iets van geloofde: of men moet het in Bethlehem onder zich hebben gehouden om er voor te zorgen, dat Herodes het niet zou gewaar worden en dan maatregelen nemen.
In elk geval: In Jeruzalem wist men van niets.
Maar de Wijzen waren zeker van de zaak.
Hoe kon dat?
Hoe konden zij daar zo zeker van zijn, dat zij er zo maar een grote reis van enkele weken voor ondernamen?
Dat kwam van die ‘ster’, die zij hadden gezien.
Ik zou het liefst willen weergeven met ‘gesternte’, en vooral niet denken aan een bijzonder heldere ster of een meteoor, zoals ook wel is verondersteld, maar niet past bij de methode van de Magiërs. Die rekenden met sterrenbeelden, met de stand van bepaalde sterren en sterrencombinaties.
Zo vonden zij de tijd van de geboorte in de sterren.
In de natuur, zij het met behulp van de Schrift.
Vindt u het niet vreemd?
Geeft of gaf God nu zo maar de ‘sterrenkijkers’ gelijk?
Terwijl Hij die in Jes. 47:13 aan de kaak stelt?
Het is niet zo eenvoudig.
Zelfs niet, al gaan wij er van uit, dat ook het Woord van God in de wetenschap van de Wijzen zijn aandeel heeft gehad.
Toch meen ik, dat wij niet verder mogen gaan, dan te zeggen, dat God de dwaasheid van de Magiërs heeft gebruikt om hen tot Christus te brengen, zonder dat dit een goedkeuring inhoudt van wat zij als hun ‘wetenschap’ beoefenden.
In elk geval heeft Hij hun laten zien, dat zij met hun ‘kennis’ niet klaar kwamen: Zijn Woord moest er bij komen.
Er is nog iets vreemds in deze gebeurtenis.
De Magiërs kwamen, de heidenen.
Het heidendom is met de geboorte van Christus in beweging gekomen, terwijl het volk van de Joden van die geboorte niets had gemerkt.
Dat was toch wel beschamend.
Dat volk kon het, beter dan welk ander ook, weten dat de Messias geboren zou worden, maar niemand is er op voorbereid of staat gereed om Hem hulde te brengen.
Zij hadden het kúnnen weten!
Als zij maar echt gelovig hadden gewacht!
Dan hadden zij er ook bericht van gekregen, zoals de herder bij Betlehem.
Maar het zijn de volgelingen van Zarathustra, die op het toneel verschijnen.
Zo laat God de profetie in vervulling gaan, dat Zijn Knecht een licht der heidenen zal wezen.
Overigens is één ding duidelijk in deze geschiedenis, waarvan wij de rest buiten beschouwing laten: De Wijzen zijn in Jeruzalem gekomen met een vraag.
Toen het er op aankwam, moest het Woord de beslissing geven.
Wij weten niet, of zij dat goed hebben begrepen.
Maar het feit ligt er.
Heeft het ons iets te zeggen? Ook in deze tijd, waarin men de wetenschap wil laten heersen over het Woord? Wie dat laatste doet, komt niet tot de aanbidding van Christus. Die blijft met de vraag naar Hem zitten. Als hij althans tot die vraag komt…
Want ook die vraag heeft haar oorsprong in de Godsopenbaring, in het Woord van de profetie.
Dat is de lamp voor de voet en het licht op ons pad!
Daarin vinden wij de weg naar de Messias, naar het Lam, Dat een Heere der heren is en een Koning der koningen!
Een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van het volk Israël!
[1] Overgenomen uit De Reformatie, jrg. 44 (21 dec. 1968)