De Westminster Standards – voluit gereformeerd? (3)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel over de ‘Westminster Standards’ zagen we dat de Gereformeerde Kerken van de 19e eeuw weinig aandacht besteedden aan deze belijdenisgeschriften. We schuiven nu op naar de eerste helft van de 20e eeuw: hoe is rond de Vrijmaking van 1944 met de Westminster Standards omgegaan? In dit artikel zullen we eerst (de achtergrond van) de Vrijmaking van 1944 weer voor de geest halen, om in het volgende artikel te zien hoe de Westminster Standards zich hiertoe verhouden.

 

Kuyperiaanse leringen
Om de Vrijmaking van 1944 te begrijpen, moeten we eerst terug naar de jaren na de Vereniging van 1892. De kerken van de Afscheiding (1834) en de Doleantie (1886) waren verenigd, maar er was niet in alles eensgezindheid. Vooral door de leringen van dr. Abraham Kuyper, de voorman van de Doleantie, ontstond moeite in de kerken. Kuyper dacht sterk vanuit de eeuwigheid:

  • De rechtvaardigmaking is niet in de tijd, maar van eeuwigheid. De gelovigen worden zich in de tijd alleen bewust van de rechtvaardigmaking.
  • De kerk is van eeuwigheid, als het mystieke lichaam van Christus. De kerk in de tijd is een verschijningsvorm van deze kerk.
  • Het verbond is van eeuwigheid, gemaakt met Christus als hoofd van de uitverkorenen. Dit wordt ook wel het ‘inwendige verbond’ genoemd. In de tijd is er het ‘uitwendige verbond’ waartoe ook de niet-uitverkorenen behoren.

Dit denken vanuit de eeuwigheid zorgde er bij Kuyper ook voor, dat hij de doop zag als een verzegeling van Gods genadewerk (van de wedergeboorte), als een “goddelijk merk gezet op het goddelijk werk”.[1] God geeft immers (volgens Kuyper) bij de doop zijn belofte onvoorwaardelijk.

Volgens Kuyper is het verbond dus in wezen alleen gesloten met de uitverkorenen, en verzegelt de doop Gods genadewerk. Maar wij weten niet wie er uitverkoren zijn! Hoe moeten we dan de gedoopte kinderen beschouwen, waaronder zich ook niet-uitverkorenen kunnen bevinden? Hiervoor kwam Kuyper met zijn leer van de ‘veronderstelde wedergeboorte’: een dopeling wordt verondersteld wedergeboren te zijn – het heeft immers de Here behaagd “bijna altijd uit geslachten te doen geboren worden, waarin het geloof reeds werkte”.[2]

 

De pacificatie van 1905
In de kerken kwam vanuit de kring van de voormalige afgescheidenen verzet tegen deze leringen. In 1905 richtte prof. Lindeboom zich (met 41 andere ondertekenaars) tot de kerken met een brochure met ‘vijf stellingen’, waarin een aantal leringen van Kuyper werden afgewezen. Verschillende kerkenraden brachten de zaak van deze leringen op de tafel van de generale synode (GS Utrecht 1905).

De synode kwam hierop met een verklaring, waarin zij zich voorzichtig uitsprak over deze leringen. Over bijvoorbeeld de ‘veronderstelde wedergeboorte’ werd opgemerkt dat “het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd”, maar ook dat “de stelling dat elk uitverkoren kind … reeds vóór den doop wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift, noch op grond van de belijdenis te bewijzen is”.[3]

Op deze verklaring is best kritiek te oefenen, alleen al omdat zij voor meerdere uitleg vatbaar was. Vanuit de latere kerkgeschiedenis kan het verwonderlijk lijken dat de voormalige afgescheidenen met deze verklaring hebben ingestemd (ook prof. Lindeboom zelf als adviserend lid van de synode). De zinsnede ‘houden voor wedergeboren’ werd immers in 1942/43 door de ‘synodalen’ bindend opgelegd! We moeten echter hierbij bedenken dat: a) de theologie van Kuyper door Lindeboom en de zijnen in de beklaagdenbank was geplaatst, en deze theologie toch op onderdelen werd teruggewezen; b) bepaalde termen, zoals ‘houden voor wedergeboren’, een andere betekenis hadden dan in 1942/43; c) deze verklaring de gewetens niet wilde binden, maar slechts was opgesteld “ter geruststelling van de consciëntiën (gewetens, MV) en om alle eenzijdigheid in het voorstellen van sommige leerstukken te voorkomen”.[4] [5]

De ‘verklaring van 1905’ werkte inderdaad in de kerken als een ‘pacificatieformule’ (een vredemakende verklaring van gevoelens). Toch kan achteraf de deugdelijkheid van deze ‘verklaring’ worden betwist – en in de decennia daarna hebben de kuyperiaanse leringen toch terrein gewonnen in de kerken.[6]

 

Synodaal kerkrecht
Een andere ontwikkeling in de decennia na de Vereniging van 1892 was een verschuiving van ‘oud’ naar ‘nieuw’ kerkrecht. Het ‘oude’ kerkrecht van de Doleantie, met prof. F.L. Rutgers als bekende woordvoerder, legde de nadruk op de plaatselijke kerk. Dit zogenaamde ‘doleantie-kerkrecht’ hield dan ook in dat een meerdere vergadering niet de tucht mag uitoefenen in een plaatselijke kerk, de tucht behoort tot de ambtsdragers van deze kerk.

In de jaren ’20 van de vorige eeuw trad er echter een verschuiving op in het kerkrechtelijk denken, van ‘oud’ naar ‘nieuw’ kerkrecht. De predikant dr. J.G. Geelkerken verkondigde afwijkende leringen over Genesis 1-3 (heeft de slang wel werkelijk gesproken…?). De GS Assen 1926 ging ertoe over om ds. Geelkerken te schorsen en af te zetten. Toen zijn kerkenraad deze uitspraak naast zich neerlegde, werden de onwillige kerkenraadsleden door de synode afgezet.[7] Een ‘nieuw’ kerkrecht dus, wat aan de meerdere vergaderingen het tuchtrecht toekende.

Dit ‘nieuw’ kerkrecht beriep zich onder meer op kerkrechtdeskundigen uit vroeger eeuwen en allerlei voorbeelden uit de 16e en 17e eeuw, maar hiermee werd wel afgeweken van het tot dan toe gangbare doleantie-kerkrecht, wat toch op Schriftuurlijke beginselen was gebaseerd. Hoezeer ook inhoudelijk kan worden ingestemd met de afwijzing van de leer van dr. Geelkerken, de kerkrechtelijke gang van zaken was onjuist. Prof. Greijdanus, de latere voorman van de vrijgemaakten, heeft dit destijds als één van de weinigen ingezien en afgekeurd.[8]

 

Vrijmaking van 1944
In de jaren ’30 kwam een zogenaamde ‘reformatorische beweging’ op gang: “vanuit de nood van de prediking en van het ambtelijk werk in de gemeente kwam er de vreugdevolle ontdekking van de waarachtigheid van de belofte van het Verbond die gepredikt moest en mocht worden met bevel van geloof en bekering aan de gemeente als het volk des Verbonds”.[9] Er ontstond een leven en denken vanuit Gods verbondsbelofte!

Het hoeft geen betoog dat in de kerken ernstige meningsverschillen ontstonden, er was immers sprake van een afwijking van “tot nu toe gangbare leringen”.[10] De kuyperiaanse leer kwam in gevaar! De GS Sneek 1939-1943 deed hierover de bekende uitspraak dat “het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren”.[11] Het ‘nieuw’ kerkrecht werd vervolgens door de synode gebruikt om deze leeruitspraak dwingend op te leggen, met schorsingen en afzettingen (Schilder, Greijdanus) tot gevolg.

De bezwaarden daarentegen wilden vasthouden aan een Schriftuurlijke verbondsbeschouwing:

  1. Het verbond is door God in Christus opgericht met de gelovigen en hun zaad (synodaal: het verbond is opgericht met alleen de uitverkorenen);
  2. De doopsbediening is een teken en zegel van Gods verbondsbelofte (synodaal: de doop verzegelt van Godswege dat wij inwendige genade bezitten).[12]

Leven in het verbond
Het ging dus in de Vrijmaking om de rijke werkelijkheid van het leven in het verbond. Er is soms nogal smalend gesproken over de Vrijmaking, dat al die strijd over verbond en doop nota bene in oorlogstijd nodig was! In deze strijd ging het echter ten diepste om de zekerheid van het geloof, die ligt in Gods beloften (en niet in onze ervaringen en gevoelens). Is het een wonder dat juist in een zo onzekere oorlogstijd er zoveel aandacht was voor de zekerheid van Gods rijke beloften in Christus Jezus?

 

[1] Geciteerd via G. Janssen, De feitelijke toedracht (Groningen: erven A. de Jager, 1955), p. 35. Het boek van Janssen stond vroeger bij heel wat ‘vrijgemaakten’ op de boekenplank – hoewel de vele verwijzingen naar de kerkelijke gang van zaken op ons wat vermoeiend kunnen overkomen, biedt het nog altijd een goed overzicht van de kerkstrijd in de jaren ’40.

[2] Geciteerd via J. Kamphuis, Een eeuwig verbond (Haarlem: uitgeverij Vijlbrief, 1984), p. 29.

[3] Acta GS Utrecht 1905, art. 158, url: http://www.kerkrecht.nl/sites/default/files/ActaGKN1905_1.pdf (geraadpleegd 3-11-2018).

[4] Acta GS Utrecht 1905, bijlage LXV (Acta, p. 207).

[5] In de strijd rond de Vrijmaking van 1944 werd van beide zijden (‘synodaal’ en ‘bezwaard’) een beroep gedaan op de ‘verklaring van 1905’. Van bezwaarde zijde werd opgemerkt dat de theologie van Kuyper in deze ‘verklaring’ een halt werd toegeroepen door bijvoorbeeld de stellingname dat “het echter minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hunne onderstelde wedergeboorte”. Wat de terminologie van deze verklaring betreft werd erop gewezen dat het ‘houden voor wedergeboren’ was bedoeld als  een ‘oordeel der liefde’, als bejegeningsnorm, en niet als een uitspraak over wat in een kind (verondersteld) aanwezig is (zie R.J. Dam et al., Rondom “1905”: een historische schets (brochure 1944)). Door prof. dr. S. Greijdanus werd hierin een andere route gekozen; in mei 1943 diende hij rechtstreeks een bezwaarschrift in bij de GS Utrecht 1943 tegen de ‘verklaring van 1905’.

[6] De Gereformeerde Kerken hebben na de Vrijmaking van 1944 de ‘verklaring van 1905’ dan ook terzijde gesteld omdat zij “veelszins onjuist en daarom als pacificatie-formule reeds ondeugdelijk is” (Acta GS Groningen 1946, art. 113).

[7] Acta GS Assen 1926, art. 234 (afzetting dr. Geelkerken) en art. 244 (afzetting kerkenraadsleden Amsterdam-zuid).

[8] Als enig pre-adviserend lid van de synode stemde Greijdanus dan ook tegen het besluit tot afzetting van de kerkenraadsleden van Amsterdam-Zuid.

[9] Kamphuis, op. cit., p. 42

[10] Acta GS Amsterdam 1936, art. 212 (geciteerd via Janssen, op. cit., p. 10).

[11] Acta GS Sneek 1939-1943, art. 682 (geciteerd via Janssen, op cit., p. 269).

[12] Voor dit afwijkend gevoelen werd door bezwaarden een ‘Verklaring van gevoelen’ opgesteld, zie S.O. Los et al., Verklaring van gevoelen: met enkele bijlagen (brochure 1943).

image_pdfimage_print