De opneming in de vaste woning

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


En zij zeiden: “Kom, laten wij voor ons een stad bouwen, en een toren waarvan de top in de hemel reikt…” ~ Gen. 11:4a

“…zo kom Ik terug en zal u tot Mij nemen…” ~ Joh. 14:3m

 

‘Babel en Bijbel’ laten geen synthese toe. Men vindt in hen de uitdrukking van twee wereldbeschouwingen, die diametraal tegenover elkaar staan. Wie de geloofsbelijdenis van Babel ondertekent, kan de geloofsinhoud van Christus’ Kerk niet aanvaarden. En evenzo omgekeerd.

Er is zeker een punt van aanraking in beider confessie. Men belijdt aan beide zijden te geloven in de komst van de vaste woning. Aan de horizon zien de bewoners van Babel en de belijders van de Bijbel de lichtende woningen van vrede en zaligheid. Maar juist in de verwachting daarvan zijn ze van elkaar verwijderd ‘zover de hemel is van aarde’. We nemen het ditmaal letterlijk. In Babel gelooft men aan de evolutie; de Bijbel doet ons geloven aan de catastrofe. In Babel zweert men bij de lijn van beneden naar boven; de Bijbel leert ons de lijn van boven naar beneden.

In Babel belijdt men het geloof aan de langzame groei en ontwikkeling van het vaste woonland voor de mensen – ’t zal van de aarde uit worden gebouwd; de Bijbel doet ons uitzien naar de vaste woning, die van de hemel uit ons bereid wordt, en die straks neerdaalt, plotseling en met geweld van boven. Zo is er dan geen synthese mogelijk tussen ‘Babel en Bijbel’.

 

In Babel werd de lijn van Kaïn doorgezet, die immers de eerste ‘stedenbouwer’ was, maar zich hierin openbaarde, dat hij deze stad noemde naar zijn zoon, dat is naar zich zelf, naar zijn vlees en bloed. Kaïn kan geen gedachtenis stichten aan de Heere, maar alleen aan zijn eigen naam.

Dat gaat in Babel voort, en wordt scherp en concreet openbaar in de stads- en torenbouw. We behoeven er in ’t  geheel niet aan te verbinden hemelbestormende neigingen, om het zondige van hun streven te zien. Wanneer ze een toren willen bouwen ‘welk opperste in de hemel zij’, zal dit niet een poging zijn om ‘ten hemel te klimmen’ – we hebben eerder grond te menen, dat men ‘de hemel’ reeds uit zijn beschouwingen verdrongen had – maar niets anders dan een uitdrukking, die wil zeggen, dat de spits van de toren zich in de wolken verliezen moest. Maar daarom blijkt niet minder de anti-goddelijk drijving. Allereerst vinden we de Kaïnietische lijn terug in Babel: ‘Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen’. Men wil zich zelf een naam maken en beweegt zich dus op de lijn die loopt van Kaïn naar de mens van de zonde, de anti-christ (Openb. 13:15; 18:7 enz.)

Maar verder is hier het sterk geloof aan de evolutie, de lijn van beneden naar boven. Door gestadige ontwikkeling zal men de aarde maken tot een vaste woonplaats. Babel moet worden de totale wereldstaat, die alle mensen omvat, en alle menselijke genie voor zich opeist. In Babel moet zijn de machtige concentratie van wetenschap en de macht, kunst en ontwikkeling. En zo zal de mens zelf zich de vaste woning bereiden.

Door ontwikkeling heen! Door eeuwenlange groei!

Men gelooft aan de vooruitgang in de gang van de historie!

En eenmaal zal komen de voltooiing van het rijk, waaraan heden de geslachten nog bouwen.

 

De lijn  van Kaïn-Babel beweegt zich voort naar de anti-christ. De evolutiegedachte laat de volkeren niet los. Men gelooft aan de evolutie, aan de ontwikkeling, die van beneden zich moet opworstelen naar de hoogte van de vaste woning.

’t Is in deze dagen wel een bange tijd voor de ernstige Babel-bouwers. Ze zoeken en bouwen al eeuwen en hun stad is nog nooit af, en de vaste woonplaats is nog nooit door hen op aarde geformeerd.

Ons verontrust dat niet, maar voor hen moet het zijn de weg naar de wanhoop. Want zij verwachten het van beneden. En als de aarde het niet geeft, en hun werken falen, blijven zij staan met lege handen. En in deze tijden wordt het al zwaarder te geloven, dat men zo zal slagen. De ruïnen van hun opgebouwde steden worden al talrijker en meer dan ooit is de wereld verwijderd van de heerlijkheid van de eeuwige woningen. Alles stort naar beneden! Dreunt in elkaar! Smakt tegen de grond! Er is geen vastheid meer!

 

De kerk van Christus gelooft dan ook niet aan de overwinning van de evolutie, maar aan de overwinning dwars door de catastrofe heen! Wij zien de lijn van boven naar beneden. Want we geloven Christus’ woord: ‘Zo wanneer Ik… U plaats zal bereid hebben zo kom Ik terug en zal U tot Mij nemen.’

Deze confessie is de ‘totaal andere’. De woningen worden voor ons bereid en wij voor de woningen. Maar als alles gereed en bereid is, dan is er geen rustige overgang langs evolutielijnen! De overgang, dat overgezet worden van ons in de vaste woning, is verbonden aan het ‘wederkomen’ van Christus (de lijn van boven naar beneden). En dat wederkomen van Christus is niet als het zachte aanlichten van de zomerdag, maar als het inslaan van de bliksem (Matt. 24: 27) gepaard met een neerslaan en omkeren van de belemmerende machten (Matt. 24:30) en de gelovigen in de vaste woning ( 1 Thess. 4:17).

Deze overgang zal dus zijn onverwachts, met groot geweld. Doordat krachten van boven invaren hier beneden. En het gaat door de catastrofe heen.

Dit alles is ons geopenbaard tot onze troost.

Want nu worden we niet ontmoedigd, als we nog zo weinig van die vaste, eeuwige woningen zien naderen. We zien ze met het zichtbare oog nooit groeien- we kunnen alleen haar nadering geloven.

En als ons de tijd zo lang duurt, zullen we niet gaan twijfelen. En als het al maar donkerder wordt en de lichtende woonzalen met de dag verder af schijnen te komen, zullen we toch niet klagen.

Want het komt. Maar als het komt, breekt het plotseling door van boven naar beneden. En op dat moment, dat de wereld er het verst van verwijderd schijnt, zal plotseling gezien worden het teken van de Zoon des mensen. Want ’t is niet de vraag of wij de wereld en de kerk er bereid voor achten, maar als Christus plaats heeft bereid voor Zijn eeuwige woningen, dan komt Hij. Als Hij klaar is met Zijn werken in de wereld, in Zijn gemeente, in Zijn kinderen tot de laatste toe, dan breekt het door, dat eeuwige woonland.

Dat wil zeggen: dan is er de plotselinge neerdaling van het nieuwe Jeruzalem. Dan is er de plotselinge opneming van Christus’ gemeente naar de lichtende woning van God. En dit gloriepunt zal bereikt worden niet als hoogtepunt van een evolutie, maar na het dieptepunt van de catastrofe, waardoor de ruïnen van Babel zullen vervangen worden door de vaste fundamenten van de eeuwige Godsstad, de vaste woning van Christus’ gemeente.

 

‘… zo kom Ik terug en zal U tot Mij nemen…’

Met deze woorden vertroost Christus Zijn kerk. En in de tijd, dat wij nog op aarde zijn en in het wereldgebruis van de zoekende mensen, moeten wij ons zelf en elkaar daarmee vertroosten. Christus ging ons voor en gaat voor ons uit. En nu wil Hij met ons verenigd worden, niet meer op deze aarde, maar op de vernieuwde aarde, in het eeuwige Vaderhuis. Zo zal Hij ons overzetten, opdat wij voor altijd zullen wonen met Hem.

Daarheen worstelt de wereld en het wereldgebeuren!

Naar de laatste dag, naar de wederkomst, naar de opneming van de kinderen van God, naar de blijvende, eeuwige hereniging van Christus en Zijn gemeente.

Dan leeft de bruid in heerlijkheid!

Dan zullen alle tranen van de ogen worden afgewist!

Dan is het rusteloos wereldgebeuren voorbij, en blijft de rust van de eeuwige woningen in de stad van God!

 

Geen opklimming, maar opneming in de vaste woning.

Laat ons het dan van heden af meer gelovig zingen, en verstaan de troost die er ligt in de belijdenis van deze woorden:

‘En mij, hiertoe door U bereid

Opnemen in Uw heerlijkheid’.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’ Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 109-112.

image_pdfimage_print