Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van prof. B. Holwerda.[1]
Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij.
Galaten 4 : 26a
Daar is geschreven, dat Abraham twee vrouwen had, Sara de vrije, en verder Hagar, de dienstmaagd. Maar dit zijn dingen, die een andere beduiding hebben, want de Heere heeft ons daarin afgebeeld de kerk, die werkelijk vrij is door het geloof, én de “kerk”, die in slavernij is met al haar godsdienstigheid. Paulus immers ziet de waarachtige gelóófsvrijheid van de kerk gesymboliseerd in Sara, zulks dan in onderscheiding van de “kerk”, die al haar dagen dienstbaar is als Hagar.
Hij zegt: daar zit heel veel in dat hoofdstuk over die beide vrouwen van Abraham. Dat wil niet zijn een exempel (een voorbeeld, red.) van een scheve verhouding tussen een mevrouw en haar dienstbode, het is zuiver historisch en typologisch. Want op dat vroege tijdstip van de dag van het heil beeldt God hierin af het verschil, dat op een later moment scherp aan het licht zal treden tussen hen, die ontvangen hebben de Geest van de aanneming tot kinderen en die anderen, die bevangen zijn door de geest van de dienstbaarheid tot vreze.
Abraham had twee vrouwen: Sara en Hagar. Maar de laatste verdient eigenlijk niet zijn “vrouw” te heten, ze was tenslotte slechts slavin in Abrahams huis. Ze had voor hem te werken, en zelfs toen ze hem een kind baarde, deed ze dat niet als Abrahams vrije vrouw, maar als Sara’s slavin. Hagar vergat dat. Ze meende uit haar moederschap te mogen afleiden, dat haar slavernij ten einde was, dat ze nu met Sara minstens op één lijn stond. Ze greep naar de kroon van haar, die niet in dienstbaarheid was in het huis van “haar heer”. Maar Sara heeft het haar wel anders geleerd, en haar vernederd. Ze heeft Hagar hardhandig teruggezet op haar plaats, en haar geleerd, dat het moederschap over een kind bij Abraham nog niet betekent de erepositie van de vrije vrouw. Haar moederschap bepaalt niet haar positie in het huis, juist omgekeerd: haar positie in dat huis beheerst haar moederschap. Is ze slavin? Dan blijft ze dat ook, als ze Abraham kinderen baart. Daar is slechts één onder al de vrouwen in Abrahams tent, die niet in dienstbaarheid is. Zij ook noemt hem “haar heer”, maar ze doet het anders dan die anderen, want zij doet het in vrijheid als zijn geliefde. Zij leeft met hem in het verbond; zo wou hij met geen anderen handelen (zie Ps. 147:7 ber.).
Hagar, dát is de vrouw, die werkt in Abrahams tent, die zich geheel aan hem geeft, die hem een kind zelfs baart; maar dat alles maakt haar nooit vrij; dat alles maakt slechts haar kind dienstbaar evenals zij zelf dat is. Al Hagars werken worden bepaald door haar positie tegenover Abraham. En niet omgekeerd.
Sara, dát is de vrouw, die óók werkt voor Abraham, die zich óók geheel aan hem geeft, die óók hem een kind baart, maar die dat alles doet vanuit het verbond, dat hij met haar sloot; die dat alles doet uit dankbaarheid. Haar kind maakt haar niet tot vrije, maar haar vrijheid maakt haar kinderen vrij. Haar werk bepaalt niet haar positie, maar haar positie beheerst al haar werken.
Dit zijn dingen, die een andere beduiding hebben; dit zijn de twee verbonden. Want Hagar, dát is het wettische Jodendom, dat niet gelovig leeft uit de verbondsgenáde, maar dat ongelovig door zijn wérken naar de vrijheid jaagt. De kinderen van Sara eren toch feitelijk als hun moeder Hagar, want zij menen evenals Hagar, dat hun werken hun de vrijheid brengen. Maar de Nieuwtestamentische kerk, die gelovig aanvaardt de verbondsbelofte, die zich gerechtvaardigd weet niet uit de werken, maar uit de genade, die mag slechts Sara heten. Want zij zoekt niet door de werken te komen tot het verbond, maar ze komt van het verbond tot de goede werken. Sara noemt zich de vrije, niet omdat ze zoveel voor Abraham heeft gedaan, maar omdat hij haar tot de zijne aannam, en zij dat aanvaardt, en ze alleen zó voor hem werken wil. En zo is ook daar slechts de kerk, waar men roemt niet in eigen werken, maar in het verbond en de aannemingsdaad van Gód. En die kerk zal ook in al haar werken werkelijk vrij zijn, want ze doet haar werken uit het gelóóf.
Paulus schreef deze allegorie, toen de kerk dreigde te worden overwoekerd door het Judaïsme. Toen er ketters opstonden, die in Joodse trant de werken van de wet maakten tot toegangspoort naar het evangelie. Toen heeft hij zijn stem verheven, en gezegd: dit is de weg van Hagar: door de werken tot de vrijheid. En die weg loopt dood, want Hagar blijft eeuwig slavin.
Goede werken zijn slechts die, welke gedaan worden uit het gelóóf. De kerk is slechts dan Sara, als ze gelovig aanvaardt Gods verbondsbelofte, als ze het uitgangspunt bij al haar werken neemt in die daad van God, waarbij Hij haar zich ondertrouwde in gerechtigheid. Door het werk komt men nooit verder dan de slavernij; maar waar het verbond wordt aanvaard in geloof, daar is men vrij, vóór men nog te werken begint.
Er is over deze allegorie veel geschreven. En toch heeft de kerk dit woord telkens vergeten. Want de kerk, die toen op het woord van Paulus de Hagarenen uitwierp, gaat straks weer leren de verdienstelijkheid van de goede werken. Ze werkt veel, maar ze doet het als Hagar. Tot Luther weer begrijpt, wat “Sara” betekent: door het geloof alleen.
Maar het Judaïsme duikt telkens weer op, tot in onze dagen toe. Daar is een typische schroom voor het verbond, een tegenzin tegen “verbondsmatige” preken hier en daar. Daar is bij velen een jacht naar de zekerheid van het geloof vanuit de godsdienstigheid, en een angst voor de vraag: gelooft u Gods verbondsbelofte, waarvan u in uw doop het teken en zegel ontvangen hebt? Maar dat is de geest van Hagar, die zeer godsdienstig is, maar nooit vrij wordt. Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt: Jeruzalem-boven, dát is vrij. Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus. Kerkhervorming is heel wat anders dan anti-papisme; het is leven en werken uit het geloof. Wie dat vergeet en anderen dit doet vergeten, is met de zwaarste orthodoxie toch weer aan dezelfde dwaling als Rome vervallen.
Wie aan de kerkhervorming denkt, weet ook, dat toen de verscheurdheid van de kerk begon. En het is inderdaad een grote benauwing: hoeveel groepen maken vandaag wel niet aanspraak op de naam “kerk”? Waar is de ware kerk? Het is een veeg teken, als men voor die vraag terugdeinst. En het wordt wel heel donker, als men geneigd is alles, wat zich als “kerk” aandient, als zodanig te erkennen vanwege het goede, dat er in de wérken van die “kerk” “nog” is en vanwege de “kinderen” die er daar “nog” zijn. Wie met het oog op de “kinderen” de vraag beantwoordt, wie de “bruid” is, loopt heen over Galaten 4. Oók dát is de geest van Hagar. Want Hagar óók zegt: ziet het kind, dat ik aan Abraham baarde. Maar Sara antwoordt: wie bent u? Uw kind bewijst niets voor uw positie. Slechts als ik weet wie u bent, kan ik van die kinderen iets zeggen. De kerkvraag kan nu eenmaal nooit beantwoord worden vanuit de werken of de kinderen. Want wij mogen niet de taal van Hagar spreken.
Kerkhervorming, ach ja. Maar we denken nu heus niet alleen aan de dwaling van Rome. Want aan alle “kerken” wordt vandaag de vraag weer voorgelegd: wie is Sara? En onze God bekere álle Hagarenen.
[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: prof. B. Holwerda, De wijshoud die behoudt (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1957). pag. 153-126. Eerder gepubliceerd in Pro Ecclesia (1 nov. 1941).