De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (5, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel werd een begin gemaakt met de bespreking van het boek De verdediging van het gereformeerde kerkmodel van Antoine Chandieu. We bespraken dat zijn bijdrage laat zien dat de geestelijke kerkregering een zaak is van de Schriftuurlijke leer, en ook het belang van de dienst van het Woord onderstreept. In dit laatste artikel wordt een derde ‘kernpunt’ besproken, namelijk de verhouding van gemeente en ambt.

 

Een mondige gemeente
Allereerst moet dan worden opgemerkt dat de gemeente een ‘mondige’ gemeente is. Zij heeft immers de zalving van de Geest ontvangen, zoals Johannes ook aangeeft wanneer hij de gemeente oproept om de nieuwe leer van dwaalleraars te weerstaan: “En wat u betreft, de zalving, die u van Hem hebt ontvangen, blijft in u, en u hebt niet nodig dat iemand u onderwijst” (1 Joh. 2:27a). De gemeente heeft een hoge positie als “een koninklijk priesterdom, een heilig volk” (1 Petr. 2:9).

We zouden de gereformeerde kerkregering (en het betoog van Chandieu) dan ook onrecht doen, wanneer wij zouden menen dat dit leidt tot een ‘uitschakeling’ van de gemeente. Integendeel, een geestelijke kerkregering activeert juist de gemeente, omdat zij onderwijzing ontvangt vanuit Gods Woord en dan ook kan toetsen naar ditzelfde Woord (1 Joh. 4:1). Een mondige gemeente dus, maar dan wel op de goede manier: levend uit, en toetsend aan, het Woord van God.[1]

 

Geen hiërarchie
De ambtsdragers vormen dan ook niet een soort ‘gewijde stand’ boven de ‘lekenstand’. We kunnen de Roomse Kerk (terecht) verwijten dat zij een paus heeft, maar moeten deze ene paus niet inruilen voor vele kleine pausen. Het ambtelijk gezag is niet ‘opgesloten’ in het ambt, komt niet met het ambt als zodanig mee, maar is een gezag wat gebonden is aan het Woord van God.

Chandieu verzet zich dan ook terecht tegen een roomse ambtsopvatting: een ononderbroken opvolging in het ambt is niet nodig om een roeping wettig te maken. De ware opvolging is gelegen in het voortdragen van de fakkel van het Evangelie!

Zelfs kan er een periode zijn van breed verval in de kerk, waarin de herders zelf nog het meest dwalen en het volk voorgaan in het kwaad. Chandieu merkt op dat in een dergelijke uitzonderlijke situatie de Here personen op een buitengewone manier kan roepen – hij dacht hierbij aan de reformatoren, die door de Roomse Kerk niet tot het ambt werden geroepen, maar de Here legde toch Zijn Woord in hun mond, en zij werden toch door Gods kinderen voor ware verkondigers van dat Woord gehouden.[2] In onze tijd kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat een ‘gemeente in oprichting’ (en zonder kerkverband) door vrije verkiezing ambtsdragers kiest, in plaats van door talstelling.[3] Een uitzonderlijke situatie dus, maar dan wel erop gericht om de verstoorde orde te herstellen.[4]

 

Geen democratie
Een mondige gemeente dus, met een ambtelijk gezag wat niet een ‘gegeven’ is. Maar dan toch wel met ambtelijk gezag. Een gemeente met de sleutelmacht van het koninkrijk der hemelen (HC Zondag 31), maar waarin dan toch de uitoefening van deze sleutelmacht niet is opgedragen aan het gehele lichaam, maar aan ambtsdragers (NBG art. 30-32).

Terecht wijst Chandieu erop dat de gemeente geen democratie is, een zichzelf besturend lichaam, met verkozen volksvertegenwoordigers die vooral ‘faciliterend’ bezig moeten zijn. De gemeente wordt geregeerd door ambtsdragers: “En hij heeft sommigen gegeven als apostelen, anderen als profeten, weer anderen als evangelisten en nog weer anderen als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot het werk van dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus” (Ef. 4:11-12). Ambtsdragers die er voor dienen te waken dat de gemeente wordt heen en weer geslingerd door allerlei ‘wind van leer’ (Ef. 4:14). Ambtsdragers die waken over de zielen van de gemeenteleden en daar ook rekenschap over zullen moeten afleggen (Hebr. 13:17).

 

Een actuele zaak
Zo heeft Chandieu de Franse gereformeerde kerken de weg van een Schriftuurlijke kerkregering gewezen, en is hij indirect ook de Nederlandse kerken tot zegen geweest.[5] Een kerkregering die nog altijd van belang is voor de kerk, ook in de 21e eeuw. Een kerk die misschien klein zal worden, soms ook een andere ‘vorm’ zal krijgen dan in de voorafgaande decennia, maar alleen gezegend zal worden wanneer zij zich voortdurend ordent naar de ‘blijvende regels’ van deze kerkregering. Een kerkregering die ten diepste een zaak is van het tweede gebod: God dienen op geen andere wijze dan Hij in zijn Woord bevolen heeft (H.C. zondag 35, art. 32 NGB).

We hebben in het eerste artikel reeds aangegeven dat er ‘niets nieuws onder de zon is’. We kunnen hier denken aan de ontwikkelingen in veel kerken in de afgelopen decennia. Zo is het geen goed teken wanneer in de kerk allerlei ‘commissies’ of ‘werkgroepen’ worden ingesteld die het eigenlijke ambtswerk steeds meer gaan vervangen. We kunnen ook denken aan de discussies vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) over de ‘zegenende ouderling’ of het ‘zegenende gemeentelid’, waarin een vervlakking van het ambt naar voren kwam.

In het verleden is er met het oog op de zegenende ouderling (of het zegenende gemeentelid) op gewezen dat in de Gereformeerde Kerken een andere opvatting over het ambt ging heersen:

“Prediking is bediening der verzoening. Die bediening is door de Here toevertrouwd aan door de Here geroepen ambtsdragers! Niet zo maar aan broeders die capaciteiten hebben en aanvaardbaar zijn in de gemeente. Het opleggen van de zegen gebeurt namens de Here, en is nauw aan die bediening verbonden.

In de lijn van een andere opvatting van de prediking komt men ook tot een andere opvatting m.b.t. het opleggen van de zegen. Men acht die oplegging niet meer gebonden aan de geroepen ambtsdrager maar acht iedere belijdend gemeentelid bevoegd, dat volgens de kerkenraad capaciteiten heeft en aanvaard wordt in de gemeente. (…)

Toch is deze opvatting inzake prediking en zegen in strijd met de schriftuurlijke gereformeerde belijdenis inzake de leer van de drie ambten (dienaren van het Woord, ouderlingen en diakenen, NGB artikel 30 en 31), en inzake de bediening van de verzoening (2 Kor. 5:18-20; Rom. 10:14,15; DL hfdst. 1, artikel 3). (…)

Het gevolg van deze ontwikkeling is dat de ambtsopvatting wordt uitgehold en dat daardoor zelfs de weg gebaand kan worden voor het optreden van zusters in de eredienst.[6]

Het is deze ambtsuitholling die eigenlijk onderliggend is aan een ontwikkeling als ‘de vrouw in het ambt’. Laten wij dan ook hier voor (blijven) waken en ons blijven voegen onder het juk van Jezus Christus (art. 28 NGB).

 

[1] Gelet op de ‘mondigheid’ van de gemeente is het mijns inziens een goede zaak dat de Nederlandse gereformeerde kerken bij de roeping van ambtsdragers een grotere plaats geven aan de gemeente dan de Franse gereformeerde kerken voorstonden; de beroeping geschiedt immers ‘met medewerking van de gemeente’, waarbij de mannelijke leden van de gemeente verkiezen (art. 20 KO).
[2] Speelman, op. cit., p. 88.
[3] Zie hierover H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht (Kampen: J.H. Kok, 1928), p. 328, url: http://www.kerkrecht.nl/node/2641.
[4] Speelman, op. cit., p. 88.
[5] Overigens, hoezeer op hoofdlijnen is in te stemmen met het betoog van Chandieu wat de kerkregering betreft, een andere vraag is of zijn uitleg van een aantal aangevoerde Schriftplaatsen geheel juist is. Zo wordt het woord ‘kerk’ in de uitspraak van de Here Jezus: ‘Zeg het dan tegen de gemeente’ (Matth. 18:17), door hem opgevat als aanduiding van degenen die leiding geven [Speelman, op. cit., p. 204 e.v.]. Chandieu merkt zelf op dat deze tekst ook zo kan worden opgevat dat het woord ‘kerk’ op het volk als geheel slaat, en dat hier wordt aangeduid dat de tucht aan de kerk als geheel dient te worden bekendgemaakt. Laatstgenoemde uitleg lijkt mij juist.
[6] A.P. Bezemer et al., Laten wij ons bekeren. De gereformeerde kerken na “Zuidhorn”. Een oproep tot reformatie (brochure Landelijke Werkgroep Voorlichting Kerkelijke Ontwikkelingen, 2003).

image_pdfimage_print