De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (4)

Door: M.R. Vermeer

 

In het woelige Frankrijk van de 16e eeuw wees de jonge predikant Antoine de la Roche Chandieu de pas gereformeerde kerken de weg van een Bijbels genormeerde kerkregering. In de voorgaande drie artikelen is hierbij stilgestaan. In twee afsluitende artikelen wil ik de balans opmaken: wat heeft zijn bijdrage ons te zeggen? Een aantal ‘kernpunten’ in zijn boek wil ik dan ook langsgaan, soms met enige kanttekeningen.

 

De ‘kerkorde’ als fundament van de kerk
Het is allereerst opmerkelijk dat Chandieu de gereformeerde kerkregering beschouwt als onderdeel van de Schriftuurlijke leer.[1] Om daadwerkelijk gereformeerde kerk te zijn en te blijven, is de geestelijke kerkregering niet optioneel, maar een wezenlijke zaak!

We mogen dankbaar zijn dat ook de gereformeerde kerken in ons land in dit spoor zijn verder gegaan. In de Nederlandse Geloofsbelijdenis is de geestelijke kerkregering (art. 30-32 NGB) vastgelegd als onderdeel van de leer over de kerk (art. 27-32 NGB). Dat er predikanten, ouderlingen en diakenen moeten zijn (art. 30 NGB), de noodzaak van wettige roeping en het gezag van de ambten (art. 31 NGB), de orde en tucht in de kerk (art. 32 NGB) – dit alles behoort tot de ‘leer naar de Schriften’.

Deze ‘kerkorde’ behoort dan ook tot het historisch fundament van de kerk, niet minder dan de overige geloofsartikelen. Ook van déze artikelen geldt dat zij ‘in alle delen geheel in overeenstemming zijn met Gods Woord’ (om het met de woorden van het ‘ondertekeningsformulier voor ambtsdragers’ te zeggen). Kort gezegd: niet alleen wát en wáár de kerk is (art. 27-29 NGB), maar ook hóe zij kerk dient te zijn (art. 30-32 NGB) behoort tot de gereformeerde leer.

Soms is er de neiging om bij de ‘kerkorde’ te denken aan de regels voor samenleving in een kerkverband. Inderdaad gaat een aanzienlijk deel van de Gereformeerde Kerkorde daarover, en het is ook een goede zaak wanneer daarvoor regels zijn vastgelegd – regels waarvan niet gemakkelijk mag worden afgeweken; laat een ‘ja’ daarop ook echt ‘ja’ zijn. Toch, het kerkelijk samenleven begint bij de regering van de plaatselijke kerk. Een plaatselijke kerk die immers voluit kerk is, ook wanneer zij onverhoopt zonder kerkverband zou zijn.

 

Dienst van het Woord
Een tweede zaak die opvalt is dat Chandieu groot belang hecht aan de dienst van het Woord. Een belangrijke plaats wordt door hem dan ook toegekend aan de predikanten als ‘herders en leiders’.

Wel kan hier een kanttekening worden geplaatst bij hetgeen Chandieu schrijft over de plaats van de ouderlingen – is het bijvoorbeeld niet te zwak uitgedrukt dat de ouderlingen de predikanten ‘bijstaan’ in de tuchtoefening? Het is een goede zaak, ook ter voorkoming van hiërarchie, dat in de Nederlandse gereformeerde kerken de predikanten en ouderlingen altijd zijn gezien als in het regeerambt gelijk. En hoezeer het ook waar is dat de publieke Woordbediening in beginsel niet behoort tot de roeping van een ouderling, dit ‘regeren’ door een ouderling is toch ook een voluit herderlijke taak en een arbeiden met het Woord.

Hierin zal wellicht de historische situatie waarin Chandieu schreef een rol spelen. In de begintijd van het Franse protestantisme waren er kerken met soms wel duizenden leden, die dan ook gediend werden door meerdere predikanten. Kerken die ook echt nog ‘opgebouwd’ moesten worden (vanuit kerkelijke centra als het Genève van Calvijn), met soms weinig geletterdheid onder het kerkvolk. Een heel andere situatie dan in onze tijd dus, met gevestigde gemeenten van hooguit enkele honderden leden, waarin één predikant per gemeente voldoende is.

Toch gaat Chandieu terecht uit van het belang van de dienst van het Woord en een eigen ambt voor de prediking, met een afzonderlijke roeping. Het ambt van predikant is immers terug te voeren op het ‘leren’ als één van de drie fundamentele ‘diensten’ in de kerk: leren, regeren en dienen. Fundamentele diensten die voortvloeien uit de ene dienst van het Woord.

In het volgende, laatste artikel hoop ik nog enige opmerkingen te plaatsen over de verhouding van gemeente en ambt.

 

[1] Dit betreft uiteraard de ‘blijvende regels’, de ‘vorm’ kan door de tijd veranderen (zie het tweede artikel in deze serie).