De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (3)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel zagen we dat de jonge Franse gereformeerde kerken van de 16e eeuw er indringend voor moesten worden gewaarschuwd dat ‘God is geen God van wanorde, maar van vrede’ (1 Kor. 14:33). In zijn boek De verdediging van het gereformeerde kerkmodel wijst Chandieu erop dat het opzicht en de kerkregering berust bij degenen die daartoe geroepen zijn: bij de kerkenraad, en niet bij de gemeente als geheel. Chandieu werkt dit vervolgens uit met betrekking tot de besluitvorming over de leer, de uitoefening van de tucht en de verkiezing van ambtsdragers. In dit artikel staan we hierbij stil, om in het volgende (afsluitende) artikel een inhoudelijke bespreking te geven.

 

Besluitvorming over de leer
Een geestelijke kerkregering betekent dat ambtsdragers zijn geroepen om te oordelen over zaken die de leer aangaan (bijvoorbeeld wanneer een gemeentelid een bepaalde dwaling verkondigt). Een taak die Chandieu met name toewijst aan de predikanten: “Want aangezien God aan hen zijn Woord als het ware in bewaring heeft gegeven, is het hun taak om dit Woord te beschermen tegen degenen die het willen aantasten.”[1]

Nu kan de vraag opkomen of dan Gods gaven niet worden gebonden aan bepaalde personen. Zijn het dan alleen maar mensen die ervoor ‘gestudeerd’ hebben die over de leer mogen oordelen? Zijn er ook niet heel veel gaven in de gemeente, soms zelfs gemeenteleden die wijzer en verstandiger zijn dan menig ambtsdrager?

Het gaat hier niet, aldus Chandieu, om ‘inzicht’ en nog minder om ‘geleerdheid’, maar om wettige roeping. Hoe ‘verstandig’ of ‘onderlegd’ een gemeentelid ook mag zijn, die gaven zijn er niet om de ordening in de kerk te verbreken, integendeel:

“…juist om die te versterken en te verbeteren, vooral wanneer deze gaven gepaard gaan met oprechte nederigheid en een heilig verlangen om ze te gebruiken voor de dienst van God, al naargelang zij die deze gaven bezitten door Hem daartoe geroepen zijn. Hetgeen wij duidelijk zien in de positie en taak van het verkondigen van het Woord van God, waar individuen zich niet zomaar onbeschroomd mee mogen bemoeien, hoeveel kennis van de leer zij ook hebben. Men moet wachten tot zij ingeschakeld worden door een heilige en wettige roeping…”[2]

 

Een voluit Schrifuurlijke zaak
Dat de besluitvorming inzake de leer toebehoort aan de ambtsdragers, wordt door Chandieu als een voluit Schriftuurlijke zaak gezien. Hij geeft hiervoor een keur aan Schriftplaatsen. Door Mozes werd het wetboek in bewaring gegeven bij de Levieten (Deut. 31:9), publieke personen die tot de dienst van God en van Zijn kerk geroepen zijn. De priester bewaakt de kennis en verkondigt de wet, want “hij is een engel van de Heere der heerscharen” (Mal. 2:6-7). Aan de predikanten is de dienst van het Woord toevertrouwd, als ambassadeurs van Christus, met de bediening van de verzoening (2 Kor. 5:18-20, 2 Kor. 10:8, Ef. 3:2, Kol. 1:25, 1 Thess. 2:4).

Ook uit voorbeelden in het Oude en Nieuwe Testament blijkt dat de kerkregering behoort bij ambtsdragers en niet bij de gemeente als geheel. Integendeel, het ‘kerkvolk’ moest juist vaak worden vermaand en opgeroepen om de ware God te volgen. Wat heeft Elia niet gedaan om de Baäldienst van de Israëlieten te veroordelen (1 Kon. 18:29)! Ook de apostelen hebben zich steeds verzet tegen ketters en dwaalleraars, zonder de hulp van het volk daarbij in te roepen (bijv. Gal. 1:8).

Daarnaast kan ook gelet worden op de Vroege Kerk. Ook daar waren er steeds herders die de kerk hebben onderricht in de ware leer en ketters bestraft. De ketter Marcion, die het Oude en Nieuwe Testament uit elkaar scheurde, werd zelfs door zijn eigen vader, die bisschop was, uit de kerk gezet!

 

Ambtsdragers en tucht
Niet alleen de besluitvorming over de leer, ook de excommunicatie (afsnijding van tuchtwaardige leden) behoort te worden uitgeoefend door de herders, daarin bijgestaan door de ouderlingen. De tucht is immers niets anders dan een bediening van Gods Woord en daarom ook opgedragen aan de ambtsdragers:

Want het lijdt geen twijfel dat, wanneer onze Heere Jezus Christus over de ban spreekt en tegen Zijn apostelen zegt dat wat zij op aarde zullen binden in de hemel gebonden zal zijn (Matth. 18:18), dit betrekking heeft op de doeltreffendheid en kracht van Zijn Woord, aangezien Hij hun in [het evangelie naar] Johannes eenzelfde belofte geeft, wanneer Hij hen uitzendt om te prediken (Joh. 20:23). (…)

Als wij nu weer bedenken wat hierboven uitvoerig hard is gemaakt, namelijk dat de bediening van dit Woord toevertrouwd is aan de herders en leiders van de kerk, dan moeten we wel concluderen dat diegenen daarom de taak hebben om te verbannen en dat die taak helemaal afhankelijk is van het Woord dat zij bedienen, aangezien zij het zwaard in handen hebben waarmee degenen geslagen worden die uit de kerk verbannen zijn” (cursivering MV).[3]

Hoezeer ook de gemeente een plaats heeft in het broederlijk vermaan, de afgrenzing van de avondmaalstafel en de excommunicatie behoren te worden verricht door de ambtsdragers (in tegenstelling tot het congregationalisme, wat de tucht wil uitgeoefend zien door de gemeente).

 

Verkiezing van ambtsdragers
Niet alleen de leer en de tucht, maar ook de verkiezing en bevestiging van ambtsdragers behoren volgens Chandieu toe aan de kerkenraad (en niet aan de gehele gemeente). De gemeente heeft het recht om bezwaren in te dienen bij verkozen ambtsdragers, maar de leiding van de kerk inzake verkiezing en bevestiging rust in handen van de ambtsdragers. Ook hier wijst Chandieu op allerlei Schriftplaatsen (bijv. Hand. 8:14, Tit. 1:5, 1 Tim. 4:14 en 2 Tim. 2:2) en de gebruiken van de Vroege Kerk. Wanneer er een ‘vrije verkiezing’ van ambtsdragers zou zijn door de gemeente, zou dat ook niet de deur openen “voor eindeloos veel geruzie en partijschappen?”[4]

 

Blijvende regels tot vrede
Chandieu wijst er hierbij op dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de ‘vorm’ en de ‘inhoud’ van de kerkelijke bestuursvorm. De ‘vorm’ kan door omstandigheden wijzigen, maar de kerk moet zich baseren op de ‘blijvende regels’, zoals de regel dat er herders, ouderlingen en diakenen moeten zijn.

De kerk moet zich, aldus Chandieu, steeds weer baseren op deze ‘blijvende regels’ voor de kerkregering. Op het verwijt van de tegenstanders dat hierdoor heerszucht zou ontstaan in de kerken, wijst Chandieu erop dat deze ordening juist heerszucht, tweedracht en intriges voorkomt:

“De ordening, die [de leiders van onze kerken] hebben ingesteld, dient om te verhinderen dat de ene kerk zich superieur waant boven de andere, dat de ene predikant hoger wordt geacht dan de andere of dat het gezag van de ouderlingen en diakenen die hen bijstaan minder wordt, kortom, om te verhinderen dat de vrijheid van de hele kerk in het gedrang komt.”[5]

In een weg van orde is er dus vrede in de kerken!

 

[1] Speelman, op. cit., p. 143.
[2] Ibid., p. 142.
[3] Ibid., p. 191 e.v.
[4] Ibid., p. 232.
[5] Ibid., p. 257.