We vervolgen de overdenking van ds. Doekes over ‘De Messias-Koning en zijn duizendjarige heerschappij’.[1]
Niemand onder de mensen was groter dan Johannes de Doper – dat heeft Christus zelf van hem getuigd. Sinds zijn optreden breekt het koninkrijk der hemelen met geweld zich baan in de wereld (Matth. 11:11-12). Oog in oog heeft hij gestaan met de Messias, de Zoon van God; hij zag de Geest Gods op Hem neerdalen, en hoorde de stem van de Vader die tot Hem sprak. En toch… diezelfde Johannes kwam later in de grootste aanvechting en twijfel. Uit de gevangenis liet hij aan Jezus de vraag overbrengen: Zijt gij het die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? Wij kunnen niet met zekerheid zeggen, waardoor hij in twijfel is geraakt. In zijn cel had hij nog steeds contact met de buitenwereld via zijn leerlingen, die hem mochten bezoeken. Zij gaven hem een uitvoerig verslag van het optreden van Jezus Christus, en van al de wonderen die Hij deed. Maar toch kwam over Johannes een gevoel van pijnigende onzekerheid. Zelf had hij met luide stem geroepen: Hij is het die na mij komt! De vastheid van dat getuigenis was hem gegeven door Gods eigen openbaring. En nu gaf dat Woord van God hem voor zijn besef geen houvast meer…
Is Gods Woord dan soms toch niet voldoende? Wie dat zou menen begaat een ontstellende vergissing. Ook in het geval van Johannes komt dat duidelijk aan het licht. God had hem niet in het onzekere gelaten over de Christus en zijn koninkrijk. Hij kon dan ook uit volle overtuiging het evangelie verkondigen: die na mij komt is sterker dan ik; Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. De wan is in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren! Vooral dit laatste heeft Johannes blijkbaar voor ogen gestaan: de krachtfiguur van de Messias, die zijn land komt schoonvegen van alle ongerechtigheid, en de ongehoorzamen verteert door het vuur van Gods oordeel. Nu is de Koning gekomen, Hij is met volle kracht aan het werk om zijn ambt te bedienen – maar waar blijft het oordeel? Was deze Jezus dan toch niet de beloofde Messias?
Op die pijnlijke vraag gaf Christus afdoende antwoord uit de Schrift. De messiaanse profetieën van Jesaja gaan tastbaar in vervulling: blinden en lammen, melaatsen en doven worden genezen, zelfs doden staan op, en aan armen wordt de blijde boodschap van Gods heil verkondigd. De heilstijd van de Messias is gekomen! Maar de vervulling van Gods beloften voltrekt zich in de door Hem bepaalde weg, en het tempo daarvan is eveneens door Hem bepaald. Het optreden van Israëls Koning beantwoordt niet aan de verwachting van het zondige vlees. Zelfs Johannes, de machtige getuige van de Messias, moet zijn gedachten onderwerpen aan de openbaring van Jezus Christus in het evangelie. Wie vasthoudt aan zijn eigen verwachting en verlangen zal beschaamd uitkomen, en zich van Jezus afkeren: hij is blind voor de komst van Gods koninkrijk. Daarom gaf Christus aan Johannes en aan ons allen deze waarschuwende belofte: Zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt (Matth. 11:6). Wij hebben Jezus Christus nodig om de vervulling van de profetieën te leren zien en verstaan. Hij is onze hoogste Profeet, die de Schriften voor ons opent en ons daardoor het licht doet opgaan: het licht over Hemzelf en zijn ambt, en over de toekomst van zijn koninkrijk.
Alleen door het openbaringswoord van Jezus Christus leren wij de komst en de toekomst van zijn heerschappij verstaan. Wie zich daarin door Hem niet laat leiden, miskent het profetisch getuigenis van het Oude Testament en geeft zich over aan allerlei fantasie-voorstellingen, omdat hij aan de Schrift een eigenmachtige uitlegging geeft.
Het gevaar van die eigen interpretatie wijst de Schrift ons aan bij de figuur van Johannes de Doper. Onder zijn geweldige boeteprediking kwam het volk in grote spanning: zou hij misschien de Messias zijn? Toen hem officieel door een delegatie uit Jeruzalem de vraag werd voorgelegd: wie zijt gij? liet Johannes daarover geen enkele twijfel bestaan: ‘Ik ben de Christus niet’. Maar zij vroegen hem: wie dan? Zijt gij Elia? Hij antwoordde: die ben ik niet (Joh. 1:20-21).
Dit laatste antwoord brengt ons in verwondering. De naam van Elia was immers met nadruk genoemd door de engel Gabriël, toe hij aan Zacharias de geboorte van Johannes aankondigde. En ook bij de joden leefde de verwachting, dat de profeet Elia zou verschijnen als voorbode voor de komst van de Messias. Zij kenden immers de profetie van Maleachi: Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt! Vanzelfsprekend was Johannes op de hoogte van de aankondiging van zijn geboorte door een engel uit de hemel. Hoe kan hij dan toch zeggen: Elia ben ik niet?
Zijn antwoord wordt nog vreemder, wanneer wij Christus later horen getuigen over Johannes: Hij is het van wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit; en indien gij het wilt aanvaarden: hij is Elia die komen zou (Matth. 11:10,15). Naderhand heeft Jezus dit nog eens bevestigd: Ik zeg u dat Elia reeds gekomen is. Toen begrepen de discipelen dat hij over Johannes de Doper tot hen gesproken had (Matth. 17:12-13). Schijnbaar is Johannes’ verklaring met dit alles in strijd. Maar wie op de situatie let, zoals die in Joh. 1 getekend wordt, gaat zijn antwoord verstaan. In de joodse toekomstverwachting stond het als een ‘geloofsartikel’ vast, dat de profeet Elia in eigen persoon zou verschijnen om de heerschappij van de Messias aan te kondigen. Maar de engel Gabriël heeft het aan Zacharias ànders geopenbaard: zijn zoon zou voor de Messias uitgaan in de geest en de kracht van Elia (Luc. 1:17). Johannes de Doper deed in zijn optreden denken aan de krachtfiguur van Elia in de historie van Israël. De profetie van Maleachi als laatste in het O.T. getuigt van Mozes en Elia als de grote representanten van de wet en de profetie. Op de berg der verheerlijking verschijnen deze twee getuigen om met Christus te spreken over zijn weg naar het kruis. Maar de reeks van de vroegere profeten vindt zijn hoogtepunt in het optreden van Johannes de Doper: niemand is groter dan hij, de heraut van de Koning.
[1] Dit artikel is van de hand van prof. dr. L. Doekes en overgenomen uit: Komende in heerlijkheid (onder redactie van ds. G. Zomer) Oosterbaan & Le Cointre B.V. – Goes – 1979, pag. 187-205.