De meeste van deze is de liefde (3, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

In 1 Korinthe 13 wijst Paulus de Korintiërs eerst op de noodzaak van de liefde (1 Kor. 13:1-3, zie het eerste artikel in deze serie), om vervolgens een karakterisering van de liefde te geven (1 Kor. 13:4-7, zie het voorgaande artikel). In het slot van dit machtige loflied op de liefde, 1 Korinthe 13:8-13, bezingt Paulus ten slotte de duurzaamheid van de liefde.

 

Eeuwige liefde
De liefde vergaat nooit (13:8). Hoe kan dat toch, dat de liefde zo duurzaam is? Laten we hiervoor eerst teruggaan naar het Oude Testament. Hierin worden twee verschillende woorden gebruikt voor ‘liefde’ (en ‘liefhebben’). Wanneer deze woorden worden gebruikt in verband met Gods liefde tot mensen, duidt het ene woord (chesed) Zijn verbondsliefde, het andere woord (ahab) Zijn verkiezingsliefde aan.

Gods verbondsliefde, dat is de goedertierenheid of barmhartigheid waarmee de Here God Zijn verbond onderhoudt: ‘De HEERE, uw God, zal voor u het verbond en de goedertierenheid (chesed) in acht nemen die Hij uw vaderen onder ede beloofd heeft’ (Deut. 7:12). Gods verkiezingsliefde is meer de grond voor het verbond: ‘Omdat Hij uw vaderen liefhad (ahab) en hun nageslacht na hen verkozen had, heeft Hij u Zelf met Zijn grote kracht uit Egypte geleid’ (Deut. 4:37). De verkiezingsliefde is een onvoorwaardelijke, soevereine liefde. In de Griekse vertaling van het Oude Testament wordt deze liefde veelal weergegeven door het in 1 Korinthe 13 gebruikte woord agape (of het werkwoord agapao).

Het is dan ook ten diepste Gods verkiezingsliefde die meeklinkt in dit hoofdstuk. Liefde – wanneer dit woord voor de onderlinge liefde wordt gebruikt is dat niet slechts een liefde ‘van mens tot mens’, maar van een mens die in Christus is, en daarom ook zijn of haar medegelovigen liefheeft met de liefde waarmee Christus ons eerst liefhad. Daarom is het ook een duurzame liefde, omdat het teruggaat tot op Gods eeuwige ontferming.

 

De liefde vergaat nooit (13:8)
Deze liefde vergaat dan ook nooit, zij is er altijd en werkt altijd. Dit is anders met een drietal bijzondere geestesgaven, deze zullen wél ophouden. Paulus noemt profetieën, talen en kennis. Hij zegt eigenlijk: ‘Indien profetieën (talen, kennis)…’, waarmee hij aangeeft dat áls deze gaven er nog zijn op een toekomstig moment, zij dan zullen ‘tenietgedaan worden’ (profetie, kennis) of ‘ophouden’ (talen). Dit geeft reeds het relatieve belang van deze bijzondere gaven aan. Paulus zegt niet, zoals de zogenaamde ‘pinkstergelovigen’, dat deze gaven er beslist tot het einde der tijden zullen zijn!

Heeft het betekenis dat Paulus deze drie geestesgaven noemt, of zijn dit min of meer willekeurige voorbeelden die symbool staan voor álle bijzondere geestesgaven? In 1 Korinthe 12:8-10 komen deze drie gaven ook voor, in een lijst met drie categorieën van gaven: a) wijsheid en kennis, b) geloof, genezingen, werkingen van krachten, profetie, onderscheiding van geestesgaven, en c) talen en uitleg van talen.[1] Paulus noemt in 1 Korinthe 13:8 uit iedere categorie steeds één gave (kennis, profetie en talen) met een openbaringskarakter. Het zijn díe gaven waardoor God Zijn wil bekendmaakt.

Profetieën – de nieuwtestamentische gemeente ontving de bijzondere gave van de profetie, waardoor God de verborgenheid van het evangelie bekendmaakt. De profetieën zullen tenietgedaan worden, ofwel ‘krachteloos gemaakt worden’. Er zal een tijd komen dat er geen profetieën hoeven te zijn, ook geen zin en betekenis meer zouden hebben.

Talen – de bijzondere gave om Gods wonderdaden te loven in een vreemde taal (Hand. 2:4; Hand. 10:46). De talen zullen ophouden. De talen zullen dus vanzelf uitdoven en hoeven niet door het ‘volmaakte’ te worden tenietgedaan, wat wel wordt gezegd van de profetie en de kennis. De talen hebben naar hun aard een tijdelijk karakter![2]

Kennis – de gemeente is rijk in kennis (1 Kor. 1:5), in het kennen van de God van de Here Jezus Christus (Ef. 1:17). Ook is er in de gemeente een bijzondere geestesgave van kennis, een diep geloofsinzicht wat de Here aan sommige van Zijn kinderen geeft. In deze tekst zal gedacht zijn aan deze bijzondere geestesgave. Ook deze gave van ‘kennis’ zal tenietgedaan worden.

 

Profetie en kennis zijn onvolledig (13:9-11)
Paulus geeft een reden (‘want’, 13:9) waarom de liefde blijft en de profetie en de kennis zullen tenietgedaan worden. Ons ‘kennen’ en ‘profeteren’ zijn ten dele. De kennis en de profetie zijn ‘stukwerk’ en geven geen volledig inzicht in Gods wil voor de gemeente.[3] Deze gaven zullen dan ook tenietgedaan worden wanneer het ‘volmaakte’ zal gekomen zijn.

Wat is dat, het ‘volmaakte’? Het betekent hier niet dat iets ‘perfect’ is, maar dat het einde of doel is bereikt. De incomplete openbaring door bijzondere geestesgaven zal plaatsmaken voor een volledig, compleet inzicht in Gods wil. De bijzondere openbaringsgaven zijn dan niet langer nodig.

Wannéér dit moment komt, zegt Paulus niet. Vaak is hier gedacht aan de wederkomst of de overgang van een christen bij het sterven, soms ook aan de afsluiting van de canon of een volwassen stadium van de kerk. Paulus verwacht dit moment zelf mee te maken (13:12b), waardoor het goed mogelijk is dat hij het sterven bedoelt.

Paulus noemt als voorbeeld een kind wat opgroeit naar de volwassenheid ( ‘volmaakt’ kan ook ‘volwassen’ betekenen). Een kind spreekt, denkt en overlegt als een kind. Zo heeft ook de kerk de openbaringsgaven die passen bij deze tijd vóór ‘het volmaakte’. Nu zijn deze gaven nog nodig voor de opbouw van het lichaam van Christus, maar in de toekomst zullen die gaven niet langer nodig zijn.

 

Profetie en kennis zijn minder duidelijk (13:12)
Paulus geeft nóg een reden (‘Want nu zien wij nog’[4]) voor de duurzaamheid van de liefde en het tenietgedaan worden van de profetie en de kennis. Deze bijzondere gaven geven op dit moment een glimp van Gods wil, maar hierdoor kijken wij toch ‘door middel van een spiegel in een raadsel’. De bronzen spiegels van de oudheid werden snel aangetast door corrosie, waardoor een gefragmenteerd beeld ontstond wanneer men iemand in een spiegel waarnam.[5] Maar wanneer men zich dan omdraaide, zag men de andere persoon van ‘aangezicht tot aangezicht’ en ontstond een duidelijk beeld.[6] Zo is het nu ook wanneer ‘het volmaakte’ komt – alle onduidelijkheid is dan verdwenen.

Paulus maakt het heel persoonlijk: nu ken ik ten dele. Ook Paulus, die zich toch met recht een apostel mocht noemen (9:1), kende ten dele. In de toekomst zal hij echter kennen, precies zoals hij zelf nu gekend is. De nadruk ligt hier weer op een directe kennis, die niet langer door bijzondere openbaringsgaven tot stand komt.[7]

 

De meeste van deze is de liefde (13:13)
In dit tijdperk blijven dan ook geloof, hoop en liefde.[8][9] Het is opvallend dat hier niet de bijzondere gaven van profetie en kennis worden genoemd, maar ‘geloof’ en ‘hoop’. De bijzondere gaven bepalen het christenleven niet, wél geloof en hoop. Vertrouwen (geloof) en verwachting (hoop), dát is een goede samenvatting van het christenleven.

Toch zijn ‘geloof’ en ‘hoop’ (laat staan daaruit voortvloeiende bijzondere gaven) niet zo duurzaam als de liefde. Geloof zal overgaan in aanschouwen, hoop wordt vervuld, maar de liefde blijft. De liefde is eeuwig.

Zo ligt hierin een aansporing voor de gemeente van alle tijden en plaatsen om de weg van de liefde te blijven bewandelen. Alleen deze weg loopt van eeuwigheid tot in eeuwigheid.

 

[1] In de grondtekst van 1 Kor. 12:8-10 wordt bij de overgang naar een nieuwe categorie een afwijkend woord gebruikt voor ‘aan een ander’, ongeveer als volgt: “a) Aan de één wordt door de Geest een woord van wijsheid en kennis gegeven, de ander een woord van kennis, door dezelfde Geest, b) aan een ander geloof, door dezelfde Geest, en de ander genadegaven van genezingen, door dezelfde Geest, de ander werkingen van krachten, en de ander profetie, en de ander het onderscheiden van geesten, en c) aan een ander allerlei talen, en de ander uitleg van talen.” Het gaat hier achtereenvolgens om a) gaven met betrekking tot inzicht, b) gaven die afhangen van een speciale werking van het geloof, en c) gaven met betrekking tot de talen [H.W.A. Meyer, Critical and Exegetical Hand-Book to the Epistles to the Corinthians (New York: Funk and Wagnalls, 1884), p. 280; D.G. McDougall, ‘Cessationism in 1 Cor. 13:8-12’, The Master’s Seminary Journal 14/2, pp. 177-213].
[2] De Griekse werkwoordsvorm (medium) die hier wordt gebruikt voor ‘ophouden’ duidt volgens sommige exegeten aan dat de talen uit zichzelf zullen ophouden [Daniel B. Wallace, Greek Grammar Beyond the Basics (Grand Rapids: Zondervan, 1996), p. 422]. Andere uitleggers zien in het gebruik van dit woord (in plaats van ‘tenietgedaan worden’) een stilistische variatie zonder betekenis. Ook zonder dit taalkundige argument lijken ‘talen’ wel apart staan van ‘profetie’ en ‘kennis’ (verderop in vss. 9-12 worden de talen immers niet meer genoemd).
[3] Hiermee is niet gezegd dat ‘profetie’ en ‘kennis’ feilbaar zijn, maar wel dat zij een onvolledig beeld geven.
[4] De HSV vertaalt met ‘immers’, maar hier wordt evenals in vs. 9 een redengevend ‘want’ gebruikt.
[5] R.D. Anderson, 1 Korintiërs. Orde op zaken in een jonge stadskerk (Kampen: Uitgeverij Kok, 2008), p. 198.
[6] Veel uitleggers verbinden een theologische betekenis aan het ‘van aangezicht tot aangezicht’. Toch is niet duidelijk dat dit hier is bedoeld. Wellicht is hier een allusie naar Deut. 34:10 (“Mozes, die de HEERE kende van aangezicht tot aangezicht”) en Num. 12:8 (“Met hem spreek Ik van mond tot mond, ja, zichtbaar, en niet in raadsels”). De overeenkomst kan dan zijn, dat Mozes een duidelijke en volledige openbaring ontving (ten opzichte van de profeten die soms visioenen en dromen ontvingen, Num. 12:6), zoals ook de nieuwtestamentische gemeente een volledig en duidelijk inzicht in Gods wil zal ontvangen wanneer ‘het volmaakte’ komt.
[7] In de grondtekst staan twee verwante woorden, die we zouden kunnen vertalen als ‘kennen’ en ‘erkennen’: “Nu ken ik ten dele, maar dan zal ik erkennen zoals ik zelf erkend ben”. Het ‘kennen’ duidt een eerste waarneming aan, het ‘erkennen’ duidt op een kennis die voldoende is om te spreken van erkenning, op een echt ‘te weten komen’. Het ‘zoals ik zelf erkend ben’ wordt vaak opgevat als de kennis die God heeft van de gelovige, maar Paulus kan hier ook doelen op zijn erkenning als apostel (Anderson, loc. cit.).
[8] Het ‘nu’ (nuni) in vers 13 is een ander ‘nu’ (arti) dan in vers 12. Het ‘nu’ van vers 13 heeft meer een logische betekenis (verg. 1 Kor. 12:18: “Maar nu…”). Toch kan dit ‘nu’ in vers 13 niet worden ontdaan van alle temporele betekenis (ook het werkwoord ‘blijven’ geeft een tijdsaspect), deze tekst zegt dan ook niet dat ‘geloof’ en ‘hoop’ in eeuwigheid blijven.
[9] Sommige uitleggers maken een onderscheid tussen de bijzondere gaven (die in de na-apostolische kerk niet meer voorkomen) en ‘geloof’ en ‘hoop’ (die in de na-apostolische kerk nog wel voorkomen). Beter lijkt het echter om de bijzondere gaven te zien als vallend onder ‘geloof’ en ‘hoop’, waarbij Paulus in déze Schriftplaats geen uitspraak doet over het al dan niet voortduren van de bijzondere gaven.

image_pdfimage_print