Door: M.R. Vermeer
‘De meeste van deze is de liefde’ (1 Kor. 13:13). Wat moeten we toch verstaan onder ‘de liefde’? Het antwoord hierop vinden we in het tweede gedeelte van 1 Korinthe 13, in de verzen 3 tot en met 7.
De weg van de liefde
Voordat we echter bij dit gedeelte stilstaan, zijn van belang de woorden vlak voor dit machtige hoofdstuk van de liefde: ‘Ik wijs u een weg die dit alles nog overtreft’ (1 Kor. 12:31b). Hieruit blijkt reeds het karakter van de liefde: het is een weg. Geen ‘gevoel’ wat zomaar spontaan ontstaat, ook niet uitsluitend een ‘daad’ die op een bepaald moment wordt verricht, maar een weg die wordt bewandeld.
Vaker in de Schrift wordt over een ‘weg’ gesproken. De weg van de vreugde in de wet van de Here (Ps. 1). De smalle weg van het evangelie van Jezus Christus (Matth. 7:14). Christenen zijn mensen van ‘de weg’ (Hand. 9:2)! Een weg die ook aangeduid kan worden als de ‘weg van de liefde’. We zijn immers geliefde kinderen van God, en dienen ook zelf ‘in de liefde te wandelen’ (Ef. 5:2).
Een karakterisering van de liefde
Hoe kan deze ‘weg van de liefde’ worden omschreven? Paulus duidt deze weg eerst in positieve zin aan (13:4a): ‘De liefde is geduldig, vriendelijk is de liefde’.[1] Geduld en vriendelijkheid worden in de brieven van Paulus vaker samen genoemd als vruchten van de Geest (2 Kor. 6:6, Gal. 5:22). Geduld – een schone zaak, ook in het kerkelijke leven. Hoe geduldig is niet de Heere met Zijn kinderen (Ex. 34:6), ook Zijn kinderen moeten in de onderlinge omgang dit geduld betrachten. Vriendelijkheid – hier kan ook het woord ‘goedertieren’ worden gebruikt. Wat heeft de Here niet een ‘rijkdom van goedertierenheid’ jegens zondaren (Rom. 2:4), deze rijkdom dient ook de onderlinge omgang te bepalen!
Paulus maakt ook duidelijk wat de liefde niet is (13:4b-6a). Niet jaloers is de liefde – het na-ijveren (hier wordt een woord gebruikt afgeleid van ‘zelotisme’!) van het goede is een deugd (1 Kor. 12:31), maar na-ijver zonder meer is geen liefde. Zij pronkt niet – alle praalzucht is haar vreemd. Zij doet niet gewichtig – hoogmoed past niet bij de liefde. Zij handelt niet ongepast – de liefde handelt naar de gestelde orde. Zij zoekt niet haar eigen belang – de liefde is gericht op God en de naaste. Zij wordt niet verbitterd – kent geen verbitterde, negatieve houding. Zij denkt geen kwaad – geen berekenende houding, om de ander kwaad te berokkenen. Zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid – alle onrecht is door de liefde buitengesloten.
Dan komt Paulus weer tot een positieve karakterisering van de liefde (13:6b). De liefde verheugt zich mee met de waarheid. In de Schrift wordt met het woord ‘waarheid’ vaak de verbondstrouw van de Here aangeduid. De waarheid, dat is ten diepste Jezus Christus als ‘de Waarheid’, de vervulling van Gods beloften. Wanneer we ons mee verheugen met deze Waarheid, staan we tegenover alle onrecht en leugen.
De omschrijving van de liefde (13:4-7 vormt één zin!) wordt afgesloten met vier positieve kenmerken: de liefde bedekt, gelooft, hoopt en verdraagt alle dingen. Nu kan hiermee niet bedoeld zijn dat de liefde ons letterlijk ‘alles’ doet bedekken, geloven, hopen en verdragen. Een christen is niet naïef en ‘gelooft’ niet zomaar alles, en onrecht en zonde moeten bij de naam worden genoemd. Maar wel is duidelijk dat áls er iets valt te bedekken, geloven, hopen of verdragen, daar geen grenzen aan zijn.
De liefde bedekt alles – hier kan ook ‘verdragen’ worden gelezen, zoals Paulus alles verdroeg om geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van Christus (9:12). Zij gelooft alles – in de eerste plaats doet de liefde ons vertrouwen op Gods beloften, daarnaast betekent dit ook een juiste houding richting de naaste, bijvoorbeeld door deze met een ‘voorzichtig oordeel’ tegemoet te treden. Zij hoopt alle dingen – de liefde geeft ons hoop op God, op de vervulling van Zijn beloften, ook een ‘hoopvolle’ houding jegens anderen. Zij verdraagt alle dingen – de liefde geeft volharding in het geloof, ook bij beproeving en verdrukking.
Liefde in orde
Zo geeft Paulus in 1 Kor. 13:4-7 een karakterisering van de liefde. Een woord van de Here, voor alle tijden en plaatsen, maar geschreven tegen de achtergrond van de concrete situatie in de gemeente te Korinthe. Wat was er in deze gemeente niet een afgunst (3:3), een zoeken van zichzelf in plaats van de ander (10:24). Ook waren er opgeblazen drijvers die meenden dat het koninkrijk reeds gekomen was en bestond uit feesten (4:8-9), die meenden dat ‘alle dingen’ zijn toegestaan, zonder morele grenzen (6:12). Paulus moet er dan op wijzen dat de liefde niet pronkt, dat de liefde niet haar eigen belang zoekt, dat de liefde ons niet ‘alle dingen’ toestaat, maar wel alle dingen doet geloven, hopen en verdragen.
Een belangrijk hoofdstuk ook voor de opbouw van de gemeente. Wat is er de afgelopen decennia in de gereformeerde kerken veel geschreven over ‘gemeenteopbouw’. De gemeente ‘moet’ een pastorale, missionaire, diaconale, inclusieve … gemeente zijn. Paulus geeft hier de liefde als sleutel tot werkelijke gemeenteopbouw. Alleen in de weg van de liefde wordt de veelkleurigheid aan geestesgaven een harmonieus geheel. Een liefde die bijvoorbeeld gestalte krijgt in de orde in de kerk. Om daadwerkelijk de gaven van de Geest te laten zijn tot opbouw van de gemeente, dient er immers orde te zijn: God is geen God van wanorde (14:33a). In de gereformeerde kerken is hiervoor de Kerkorde opgesteld, zodat alles in de gemeente ‘in goede orde’ gebeurt (14:40, zie ook art. 1 KO). Een orde die dan ook een voluit liefdevolle, geestelijke zaak is!
Wordt vervolgd…
[1] De grondtekst wordt hier vertaald door het tweede woord ‘liefde’ te zien als afsluiting van vers 4a. Het derde woord ‘liefde’ is dan het begin van de negatieve uitspraken over de liefde: ‘Niet jaloers is de liefde, zij pronkt niet…’. De oorspronkelijke manuscripten van het Nieuwe Testament kennen geen punctuatie (komma’s etc.), waardoor een verschillende indeling mogelijk is. Deze lezing past het beste bij het ritme van de tekst [F.W. Grosheide, De eerste brief van den apostel Paulus aan den kerk te Korinthe (Amsterdam: H.A. van Bottenburg, 1932), pp. 436-437].