Onderstaand het derde artikel van prof. Doekes met als titel “De komst van Christus”.
Christus zit aan Gods rechterhand. Vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden.
In deze woorden belijden wij met heel de christelijke kerk al bijna 2000 jaar onze toekomstverwachting. De troost van die verwachting komt in zijn rijkdom tot uiting in de woorden van de Catechismus: dat ik in alle droefenis en vervolging met opgericht hoofd Hem als rechter uit de hemel verwacht. Die al zijn en mijn vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelse blijdschap en heerlijkheid nemen zal (antw. 52). De gelovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De Zoon Gods zal hun naam belijden voor God zijn Vader en zijn uitverkoren engelen, en alle tranen zullen van hun ogen afgewist worden …. En tot een genadige vergelding zal hen de Here zulk een heerlijkheid doen bezitten. als het hart van een mens nimmermeer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij die grote dag met groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods in Jezus Christus, onze Here (Ned. Gel. Bel. art. 37).
De troost van deze belijdenis kan een chiliast echter niet bevredigen. In de twaalf artikelen wordt wel gesproken over de wederkomst van Christus om te oordelen, maar zijn belofte in Joh. 14:3 en de vertroosting van Paulus in 1 Thess. 4: 13-18, die “de werkelijke hoop van de gemeente vormen, zoeken we in deze oudste geloofsbelijdenis tevergeefs. En de reformatie heeft haar evenmin als licht op de kandelaar gezet!” (Fijnvandraat, pag. 126).
Het is geen kleinigheid, wat hier aan de gereformeerde kerken verweten wordt. En dat nog wel, terwijl de belijdenis van onze troost in antw. 52 van de Catechismus uitdrukkelijk zich baseert op het getuigenis van de Geest in 1 Thess. 4:16 en 2 Thess. 1:6-10: ieder kan zien, dat deze teksten genoemd worden als bewijsplaatsen uit de Schrift bij dit antwoord van de Catechismus (ook Matth. 25:34 en 41-43 worden hierbij vermeld). De hoop der gemeente van Christus, die met goot verlangen uitziet naar zijn wederkomst, wordt hier ontroerend duidelijk beleden. Hetzelfde getuigenis van het ware geloof in de komende Christus is niet minder duidelijk in art. 37 van onze Confessie waarvan de inhoud eveneens is ontleend onder meer aan 1 Thess. 5 (:1-2), 4 (:16v.), 2 Thess. 1 (:5) en Matth. 25 (:41). Wij zullen nu maar niet verder spreken over andere gereformeerde belijdenisgeschriften uit diezelfde periode. Het is gemakkelijk genoeg, daaruit dezelfde getuigenissen naar voren te brengen. De kerken der reformatie hebben in deze homogene belijdenis hun sterke vertroosting gevonden op grond van Christus‘ openbaring over zijn wederkomst. Zij hebben het apostolische voorschrift opgevolgd: vermaant elkander dus met deze woorden (1 Thess. 4:18).
Hoe komt een chiliast er dan toe, de oude christelijke kerk en die van de reformatie te verwijten, dat zij in haar belijdenis niet spreekt over de werkelijke hoop der gemeente? Het gaat hier om het ‘leerstuk’ (zo wordt het door de chiliasten zelf aangeduid) van de wegrukking of opname der gemeente als eerste fase van de komst van Christus. De promotor van dit leerstuk in de 19e eeuw was J.N.Darby. In het door ds. H.P. Scholte vertaalde geschrift noemt Darby het een opmerkelijk feit, dat de Heer juist de bloeiende gemeente van Thessalonika heeft uitgekozen om aan haar de meeste bijzonderheden over zijn komst te openbaren. Zij verwachtte de Here Jezus uit de hemel, en zo moeten ook wij Hem verwachten vóór de oprichting van het duizendjarig rijk. De verschijning van Christus zal niet eerst plaats vinden aan het einde der dagen. Zijn wederkomst heeft plaats bij de eerste opstanding. d.w.z. die van rechtvaardigen of van de Gemeente. Deze opstanding staat geheel apart van de opwekking der ongelovigen tot het oordeel, die eerst plaatsvindt op de laatste dag. Die dag des Heren zal komen over de mens der zonde. Maar reeds eerder zal de uitverkoren gemeente tot Christus zijn opgenomen. Zij zal Hem begeleiden op de dag van zijn verschijning.
Volgens de chiliastische visie staan wij hier op “het scheidpunt der wegen” wat de toekomstverwachting betreft. Want zodra de gemeente voltallig is, zal zij volgens Darby en andere chiliasten worden opgenomen uit deze wereld, en dan vindt de bruiloft van het Lam plaats in de hemelse gewesten. De aarde is dan echter nog in de macht van Satan, die tot dit moment ook nog nooit uit de hemel verbannen is. Eerst wanneer de gemeente is opgenomen in de hemel, neemt God het bewind in handen. Zodra de gemeente bij Christus is, zal de strijd in de hemel losbreken. die hiermee eindigt, dat Satan uit de hemel geworpen wordt op de aarde. Openb. 12:7-12 spreekt dus volgens deze opvatting over een gebeurtenis die nog komen moet, en niet over het direkt gevolg van de hemelvaart van Christus.
Hier komen wij weer op het punt, waarvoor kort geleden in ons blad aandacht werd gevraagd door prof. Douma, in zijn kritiek op de theorie van Lindsey (“De Reformatie” jrg. 52 no. 27). Er is tussen de chiliasten nog wel onderscheid in hun visie op de gebeurtenissen, die ná de opneming der gemeente moeten plaatsvinden. Maar hierin zijn zij het met Darby geheel eens, dat de kerk van het N.T. eerst uit deze wereld zal verdwijnen. De gemeente is Gods “hemels volk”, dat thans wordt geroepen uit alle volken. In deze periode zet God zijn aards volk (de Joden) opzij. “Zij moeten als natie niet in de Gemeente komen”, totdat alle kinderen van God, die het Lichaam van de Heer uitmaken, in de tegenwoordige bedeling zijn toegebracht. Israël zal als natie worden behouden (Darby, “De hoop van de Gemeente van Christus”, pag. 75).
De onschriftuurlijke tegenstelling tussen de kerk en Israël wordt door Darby en door chiliasten uit onze tijd met klem verkondigd. De Gemeente is volgens hen geroepen tot de erfenis van de hemelse zegeningen, om die te genieten in de hemelse gewesten. Daarna zullen de aardse zegeningen neerdalen op het aardse volk van God, Israël. Doordat de kerk deze waarheid niet heeft willen zien of haar verkeerd begrepen heeft, is zij in haar verwachting verzwakt. Wij moeten weer leren verstaan, dat het evangelie los staat van de aardse zegeningen voor de Joden, waarover in de profetieën wordt gesproken. De profetieën zijn ons gegeven tot onze troost. Wij moeten ze echter in twee delen onderscheiden: de verwachtingen van de gemeente en die van de Joden. Wanneer de gemeente in heerlijkheid is opgenomen, begint de periode van de grote verdrukking over Israël, en daarna komt de Messias op aarde het duizendjarig rijk vestigen.
Over dit laatste zullen wij momenteel nog niet verder handelen. Onze aandacht blijft gericht op het belangrijke moment, dat onder meer in 1 Thess. 4 als het Woord des Heren wordt geopenbaard: de gebeurtenis van de opstanding der rechtvaardigen en hun opvaart op de wolken, de Here tegemoet in de lucht.
Interessant in het door ons hier meermalen genoemde werk van Fijnvandraat over het chiliasme is zijn aandacht voor de gedachtengang van dr. C. van der Waal ten aanzien van dit Schriftgedeelte en de daarmee samenhangende bijbelgegevens. Zijn studie over Openbaring wordt door deze scribent opzienbarend genoemd, omdat zij het verst gaal in het ‘honoreren’ van de chiliastische bezwaren. Dit feit geeft z.i. een nieuw bewijs, dat men begint te zwichten voor de argumenten van het chiliasme. De uitleg van Van der Waal betekent ten opzichte van Kuyper een niet geringe vooruitgang, want hij gaat verrassend ver in het honoreren van de chiliastische aanspraken, en stelt zijn visie op de Schriftgegevens tegenover de meestal gegeven voorstelling. De chiliast meent zelfs te kunnen zeggen “dat Van der Waal bijna over de streep is” (54). Toch is dat ook weer niet het geval. Want ondanks zijn vernietigende kritiek op de interpretatie van Openb. 20, zoals die door Augustinus en anderen gegeven is, blijft Van der Waal zich tegen het chiliasme keren. Dat is weer het gevolg van “zijn visie op de kerk, die hem niet toestaat Israël. buiten de Kerk om, een toekomst te geven” (55).
Hoe Van der Waal zich kritisch blijft afzetten tegen het chiliasme, is op zichzelf een kwestie die de aandacht mag vragen. Voor ons is hier echter eerst de vraag aan de orde, welke interpretatie hij geeft van de Schriftgegevens over de verwachting van de komst van Jezus Christus en onze vereniging met Hem.
In Thess. 4:16 wordt ons geopenbaard, dat zij die in Christus gestorven zijn, “het eerst” zullen opstaan. “Daar is geen woord Frans bij” (zegt Van der Waal). “De kerk verkeert in de positie van eerstelingen. Bij de wederkomst heeft zij voorrang”. Wij lezen hier ook van een komende “ruimtevaart” der kerk, om Christus bij zijn verschijning als Koning in te halen.
Opzettelijk vraagt Van der Waal de aandacht voor deze tekst en dit hoofdstuk. Hij meent te mogen zeggen: “Over het algemeen verkeert 1 Thess. 4 in de positie van een post, die pro memorie uitgetrokken wordt. Daar kan de angst voor speculatie achter zitten; een niet ongegronde vrees. Maar ook dit gedeelte is Woord Gods en dit mag niet onder een korenmaat worden verborgen. De kerk ‘eerste’ in de opstanding”. In verband daarmee is ook te wijzen op 1 Kor. 15:23: Christus als eersteling in de opstanding, en vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben.
Nu menen wij, dat het met die pro-memorie-vermelding van 1 Thess. 4 nog wel enigszins meevalt. Zelf wijst Van der Waal op het feit, dat Herman Ridderbos dit hoofdstuk wel degelijk in “Paulus Ontwerp van zijn Theologie” aan de orde heeft gesteld. Het is mogelijk, dat een overzicht van de exegetische literatuur uit de laatste tijd op dit punt een teleurstellend resultaat oplevert. Maar wij moeten er allereerst op letten, dat 1 Thess. 4 ons wel in majestueuze woorden openbaring geeft over de wederkomst van Christus, maar dat daarin toch ook veel voor ons verborgen blijft. Het komt er ook hier op aan dat wij onze gedachten strikt laten leiden door hetgeen geschreven staat.
Wie nauwkeurig dit hoofdstuk leest moet wel constateren, dat de door Van der Waal en anderen gegeven verklaring meer uit de genoemde tekst afleidt dan er uit af te lezen is. Het gaar hier inderdaad om de grote toekomstverwachting, die Christus aan zijn gemeente schenkt tot haar vertroosting en vermaning. Maar wordt hier gesproken over de “voorrangspositie” van de kerk bij de wederkomst? Van der Waal maakt dit op uit de term in vs.16, die als “het eerst” vertaald is. Maar daarmee is niet gezegd dat de kerk de eerste zal zijn in de opstanding. Het gaal om een deel van de kerk, een massale groep van kerkleden die voor de jongste dag gestorven zijn. De gemeenteleden in Thessalonika lieten zich blijkbaar beïnvloeden door het mistroostige besef, dat die gestorvenen minder bevoorrecht zouden zijn dan de anderen, die nog levend de wederkomst van Christus zouden begroeten.
Daartegenover zegt Paulus met een woord des Heren: in geen geval zullen wij, levenden, de ontslapen gelovigen voorgaan in de ontmoeting met Jezus Christus. Wanneer Hij neerdaalt onder het geroep van een aartsengel en het schallen van een bazuin van God, zullen zij die in Christus gestorven zijn eerst opstaan, – en daarna zullen wij, levenden die achterbleven, samen met hen op de wolken weggevoerd worden.
Er staat hier niets over een onderscheid, een verschil in tijd tussen de opstanding der gelovigen en die van de onrechtvaardigen. Tot onze troost mogen wij wel iets vernemen over de volgorde van de snel op elkaar volgende gebeurtenissen (“in een oogwenk”, vs. 17) voor de gelovigen in die dag. De nog levend overgebleven gemeente zal met diepe ontroering allereerst de opstanding mogen zien van de grote menigte der gestorven gelovigen. De kerk wordt op aarde bijeengebracht, als een massale schare van verlosten. Daarna volgt de gezamenlijke opvaart, de Here tegemoet in de lucht.
Of er dan geen tijdsafstand zal bestaan tussen de opstanding der gelovigen en die van de ongehoorzamen? Dat is een vraag die nog overblijft. Maar in 1 Thess. 4 geeft de Here ons daarover geen informatie.