De kerk en het chiliasme

Onderstaand het eerste artikel van prof. Doekes met als titel “De kerk en het chiliasme”.

 


 

De kerk en het chiliasme

De strijd der geesten kent geen pauze. Daarom blijft ook het beproeven der geesten een permanente taak voor Gods kerk. Inspannend en vermoeiend is deze bezigheid. Het is geen wonder, dat de strijd door velen gestaakt wordt, en dat een geest van défaitisme de waakzame aandacht verzwakt en ondermijnt. Alleen door Gods genade ontvangen wij de kracht om te onderscheiden tussen de gezonde leer en al wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt.

 

Het is opvallend dat oude theorieën telkens opnieuw in brede kring worden gepropageerd en bij velen gehoor vinden, omdat zij zich sterk maken met een dringend beroep op het eigen Woord van God. Waar de mens der zonde zich zonder masker als een vijand van Christus vertoont, is het in de hevige strijd niet moeilijk, de antithese aan te wijzen. Maar het onderscheiden tussen ware en valse profetie wordt alleen gegeven in de weg van intensief Schriftonderzoek.

 

Al meer dan duizend jaar is de kerk geroepen, haar positie te bepalen tegenover de telkens weer oplevende leer van het chiliasme. Hal Lindsey is met zijn theorie in dit opzicht allerminst origineel. Auteurs uit vroegere eeuwen konden nog niet spreken over de EEG (Europese Economische Gemeenschap, deze nam in Lindsey’s opvattingen een plaats in, red.) en dergelijke gegevenheden uit onze tijd – maar hun visie op bepaalde Schriftgedeelten werd in hoge mare bepaald door vrijwel dezelfde gedachten als die van de chiliasten uit onze tijd.

 

Men kan de vraag stellen, of het wel juist is te spreken over het “chiliasme” als een homogeen verschijnsel in de historie van vele eeuwen. Het is immers een feit, dat bepaalde chiliastische denkbeelden ook binnen de katholieke, gereformeerde kerk verdedigers en voorstanders hebben opgeleverd, en dat er tussen overtuigde chiliasten onderling nog wel verschil van mening valt aan te tonen. Toch blijkt bij nader onderzoek telkens opnieuw een bepaalde visie op de heilshistorie en een daarmee overeenkomende interpretatie van de schriftgegevens duidelijk herkenbaar als typische karakteristiek van wat nu eenmaal traditioneel ‘chiliasme’ wordt genoemd.

 

Een recent voorbeeld en bevestiging hiervan is een geschrift dat ons ter recensie werd toegezonden: “Het chiliasme gewogen en niet te licht bevonden”. De schrijver is J.G. Fijnvandraat en het werk is verschenen bij uitg. H. Medema te Apeldoom. Dit onlangs verschenen boek kan ons helpen om de eenheid en de betekenis van het chiliasme als invloedrijke faktor in de worsteling om Gods Woord, te leren verstaan. interessant is dit werk bovendien, omdat het reageert op hetgeen ook door gereformeerden over dit onderwerp geschreven is. Maar dit zal niet allereerst onze aandacht vragen. Primair is het van belang, te letten op de manier, waarop hier een overtuigd chiliast zijn opvatting voorstelt en verdedigt als representatief voor het chiliasme in zijn positiekeus tegenover de kerk.

 

Dat is vooral van betekenis. omdat de schrijver zich aandient als behorend tot de rechtzinnige christenen, gelovigen “van orthodoxen huize”. In zijn betoog begint hij niet het opnoemen van “datgene, waarin wij,  rechtzinnige christenen, chiliast of niet-chiliast overeenstemmen”: we geloven in dezelfde God, dezelfde Heiland Jezus Christus; we nemen de bijbel aan als het absoluut betrouwbare woord van God, we aanvaarden het kruis als de enige weg rot redding; we geloven in de uitverkiezing (al zijn hier wat variaties mogelijk)…  “We hebben toch het belangrijkste, het essentiële gemeen! Als gelovigen in Jezus Christus zijn we immers broeders en leden van zijn gemeente?”  Deze eenheidsgedachte brengt de schrijver zelfs tot de bewering: in feite zijn we allemaal chiliast! We hebben toch allen Openb. 20 in onze bijbel staan? Daarin wordt telkens gesproken over duizend jaren; en dat aanvaarden we toch allen als Gods Woord? We kunnen verschillen over de vraag, hoe dit moet worden opgevat, maar “chiliasten zijn we allemaal”.

 

Met zulke opmerkingen wordt de suggestie gewekt dat het chiliasme helemaal niet een gevaar voor de kerk betekent, dat waarschuwing en bestrijding verdient. Natuurlijk is het nonsens, te beweren dat wij allemaal ‘chiliast’ zijn, wanneer wij ook het getal 1000 uit Openb. 20 als inhoud van Gods waarachtige openbaring aanvaarden. Op die manier kan iemand ook zeggen: we zijn allemaal leken, want we behoren tot het volk (laos) van God. Zulk woordenspel helpt ons niets verder; want de benaming ‘chiliast’ heeft nu eenmaal zijn vaste inhoud ontvangen als aanduiding van iemand die de duizend jaren van Openh. 20 opvat in een zeer bepaalde betekenis. Als leden van Gods kerk aanvaarden wij de doop als een instelling Gods – maar wij weigeren de benaming Dopersen of Doopsgezinden, omdat die historisch een geprononceerde inhoud ontvangen heeft, die zich niet meer laat wegdenken. Zo geloven wij ook de duizendjarige heerschappij van de gestorven gelovigen met Christus; maar de naam chiliasten wijzen wij af, omdat die voor ons een ondeugdelijke benaming zou betekenen.

 

Intussen meent de chiliast zijn opmerking in volle ernst. Het lijkt er misschien op (schrijft hij) dat ik hier de draak steek met de situatie, maar dat is toch niet het geval. Het is alleen zijn bedoeling, onze ogen er voor te openen, dat we meer gemeen hebben dan dat we verschillen. Er is dus geen reden om elkaar te verketteren. Gereformeerden en chiliasten kunnen in goede vrede als broeders samenwonen binnen de ene kerk van Jezus Christus. Die harmonie wordt echter vooral verstoord doordat de kerk het chiliasme verkettert. Toch staat daartegenover, volgens de auteur, “dat wij als chiliasten niet vrij te pleiten zijn van een soort geestelijk meerderwaardigheidsgevoel”, wanneer een calvinist zich niet gewonnen geeft aan het chiliasme.

 

Dit gevoel van superioriteit wordt hier door een chiliast aangeduid als iets dat gemakkelijk gaat meespreken in het bijbelgebruik door chiliasten. Daarmee is echter nog niet afdoende aangegeven, welke positie het chiliasme tegenover de kerk inneemt.

 

In het begin van zijn betoog wekt Fijnvandraat de indruk dat er van de zijde van de kerk helemaal geen reden is tot ongerustheid of tot een veroordeling van het chiliasme. Maar later in zijn geschrift worden we gewaar, hoe ‘de chiliast’ oordeelt over de kerk en haar belijdenis. En dan kunnen we inderdaad niet anders dan deze auteur daarin gelijk geven, dat het chiliasme op grond van zijn eigen bijbelgebruik zich antithetisch blijkt op te stellen tegen de ware reformatorische kerk. Dat blijkt onder meer uit het volgende.

 

1. Over de belijdenis der kerk zegt deze auteur: „De chiliast verwerpt de belijdenisgeschriften niet in de eerste plaats omdat deze zijn opvatting veroordelen, maar omdat hij er principieel op tegen is aan door mensen opgestelde geschriften gezag te verlenen – ook al is dit slechts afgeleid gezag – en ze (te) maken tot grondslag van de Kerk”.

 

Wij kennen deze taal maar al te goed. Dopersen en Remonstranten en anderen hebben dit argument steeds gebruikt om de bindende kracht van de ware belijdenis te ontkennen. Wij hebben recente ervaring binnen de Gereformeerde Kerken, hoe deze gedachte nog steeds wordt gepropageerd.

 

Hoe een chiliast de belijdenis waardeert, blijkt uit de bewering van Fijnvandraat, dat de belijdenisgeschriften soms getuigen van zeer ernstige tekorten. Een voorbeeld? Volgens hem bevatten de twaalf artikelen des geloofs “niets van de belofte van de Here om de zijnen tot zich te nemen (Joh. 14:1-3). En ze reppen met geen woord over de ‘verborgenheid’ waarover Paulus in 1 Thess. 4:15-18 spreekt, terwijl dat juist de hoop van de gemeente is!!”.

 

Een ernstig tekort, zo meent de chiliast. Dat is geen kleine zaak. Het is blijkbaar ook niet voldoende dat de gereformeerde kerken in de confessie en de catechismus een verklaring geven van de rijke troost, die juist in de Apostolische Geloofsbelijdenis naar de Schriften is uitgesproken over de wederkomst van Christus, de opstanding van het vlees en het eeuwige leven. De chiliastische leer verwijt de kerk, dat zij de hoop der gemeente in haar belijdenis verzwijgt. De kerk is dus niet waard, de bruid van Christus te heten; want zij schaamt zich voor het woord van haar hemelse Bruidegom. Ze spreekt wel over de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden – maar zij zwijgt over de grote verwachting waaruit zij toch leven mag en moet. Op dit punt aanvaardt de chiliast met dankbaarheid de steun van K.H. Miskotte‚ volgens wie de reformatorische belijdenisgeschriften “zo armzalig weinig over de laatste dingen” zeggen. zoals bijvoorbeeld Zondag 19 van onze Catechismus de uitzichten mist die in de bijbel voor ons worden geopend. Geen wonder, dat Fijnnvandraat als propagandist voor het chiliasme verklaren kan: “Het getuigenis van de belijdenis legt voor de chiliast dan ook weinig gewicht in de schaal” (pag. 113). Wanneer de kerk weigert de chiliastische interpretatie van 1 Thess. 4 en andere Schriftgedeelten in haar belijdenis op te nemen, is daarmee voor chiliasten de confessie nauwelijks meer in tel.

 

Over het genoemde hoofdstuk zullen wij nader moeten spreken. Maar hier constateren wij wel een duidelijk symptoom van de houding der chiliasten tegenover de kerk en haar belijdenis. De kerk heeft immers tot taak, in haar confessie alleen maar te getuigen van wat zij met zekerheid uit Gods Woord heeft gehoord en geleerd. Bitter zijn de gevolgen, wanneer deze regel niet wordt geëerbiedigd. De herinnering aan 1944 is al sprekend genoeg om ons te waarschuwen. Aan de kerk is het Woord van God toevertrouwd en daarmee zal zij eerbiedig en dus voorzichtig moeten omgaan.

 

Ervaring van meer dan duizend jaar met het chiliasme geeft op zijn minst aanleiding tot grote voorzichtigheid en soberheid in het confessioneel getuigenis over de toekomstverwachting. Maar de chiliast waardeert deze ingetogenheid niet. Zijn “geestelijk meerderwaardigheidsgevoel” leert hem schouderophalend spreken over de kerk, die nota bene in haar belijdenis geen plaats inruimt voor de verwachting der chiliasten.

 

Deze kritische houding van het chiliasme tegenover de belijdenis der kerk legt voor ons wel degelijk gewicht in de schaal. Alle mooie woorden over onze eenheid als broeders en leden van Christus’ gemeente kunnen de diepe kloof niet bedekken, die hier aan het licht komt. Juist in de belijdenis der kerk betuigen de gelovigen hun eenheid. Maar deze belijdenis wordt door de chiliast gedevalueerd, omdat zijn visie daarin niet wordt gehonoreerd. Dat is voor hem een genoegzame grond om zich tegen de kerk en haar confessie te keren.

 

2. Het verwondert ons nu ook niet meer, dat over de kerk in dit betoog het volgende wordt gezegd: “De chiliast ziet de Kerk niet als een organisatie, maar als een organisme, als het lichaam van Christus. En elke organisatorische vorm, die aan de vrije werking van dat lichaam beperkingen oplegt, moet hij vanuit de Schrift veroordelen” (pag. 115).

 

Wat de gereformeerde belijdenis verklaart over de bewaring van de eenheid en de geestelijke ‘politie’ of bestuursvorm, die door Christus en zijn apostelen ons geleerd  is, kan bij chiliasten geen instemming vinden. Geen organisatie, want die is een obstakel voor de vrijheid van Gods kinderen om zich te laten leiden door de vrije werking van de Geest. Het organisme van de kerk manifesteert zich daar, waar gelovigen door woord en daad de kenmerken vertonen, dat zij leden van “de gemeente” zijn. Dat zij tot verschillende kerkinstituten of gemeenschapskringen behoren, is daarbij van ondergeschikte betekenis.

 

3. Hoe ingrijpend de antithese wel is tussen de gereformeerde belijdenis en het chiliasme, wordt ook nog op andere wijze duidelijk. Zo kan de chiliast “de verbondstheologie niet anders zien dan als een theorie, die op redenering berust en waarbij de verbondsleer de plaats van het Woord van God heeft ingenomen” (Fijnvandraat, pag. 119). Sommige chiliasten waren nog wel voorstanders van de kinderdoop. Maar allen “stemmen hierin overeen, dat ze de theorie verwerpen als zou de doop als teken van het verbond in de plaats van de besnijdenis zijn gekomen” (117). Het Nieuwe Testament spreekt volgens hen “nergens over de doop als teken, laat staan als een verbondsteken”.