De kerk (2): zichtbare en onzichtbare kerk

In het tweede deel van zijn lezing is door Holwerda ingegaan op de onderscheiding onzichtbare/zichtbare kerk.

 


 

Als we zo de eenheid van de kerk weer hebben gezien, de levensgemeenschap en lotsgemeenschap zoals die vandaag er is tussen levenden en doden in de ontmoeting van de vijanden van Christus’ rijk, en zoals wij die straks verwachten in de triomf over de laatste vijand, dan kunnen we dit benutten bij de bespreking van de tweede onderscheiding die we heel vaak maken: de onderscheiding tussen zichtbare en onzichtbare kerk.

 

Zichtbare en onzichtbare kerk
U weet, wat daarmee bedoeld wordt. De zichtbare kerk is dan de kerk die wij zien, de onzichtbare kerk de kerk die wij niet zien, maar God wel. Zichtbaar wordt de kerk in belijdenis en wandel, en daarnaar moeten wij naar de aard van de liefde oordelen; maar onzichtbaar is de kerk in de verkiezing en de wedergeboorte; in het werk dat God doet in de harten, maar dat voor ons onzichtbaar is.

Weer kunnen we zeggen, dat hier inderdaad iets onderscheiden is, dat te onderscheiden valt. De vraag is maar weer, of dat onderscheid zó juist benoemd is, en of de hantering van deze onderscheiding niet tot verwarring aanleiding geeft.

Daar ís hier inderdaad een onderscheid. Wij, mensen, zien van de kerk werkelijk lang niet alles. Wij zien alleen de kerk in haar openbaring, zoals ze zichzelf vertoont in belijdenis en wandel. Maar ik kan nooit nagaan, of en wanneer en op welke wijze God een mens de genade van de wedergeboorte schenkt. Dat is voor ons verborgen. Maar dat wat wij niet kunnen zien, ziet God volkomen, want er is geen ding voor Hem verborgen.

Maar de grote fout bij velen is, dat wij via deze onderscheiding komen tot het aannemen van twee kerken: één kerk die wíj zien, en een andere kerk die Gód ziet. Dat wordt fataal zowel voor de zekerheid van het geloof als voor de kerkelijke tucht.

Dat kan dan ook niet anders. Wij redeneren vaak zo: die twee, zichtbare en onzichtbare kerk, die twee dekken elkaar niet. Het kan best zijn, dat iemand lid is van de zichtbare kerk, zonder dat hij werkelijk gelooft. Een hypocriet (iemand als Ezau bijvoorbeeld) behoort tot de zichtbare kerk, maar niet tot de onzichtbare. En ook kan het omgekeerde gebeuren: wanneer daar in Indië door God een heiden is uitverkoren tot het eeuwige leven, dan behoort hij al wel tot de onzichtbare kerk, maar nog niet tot de zichtbare. Of als iemand van de wereld op dit moment, bijv. door de nood van deze tijd, tot andere gedachten komt, dan behoort hij nog niet tot de zichtbare kerk, maar wel tot de onzichtbare. En op het laatste komt het toch eigenlijk aan: het gaat er niet om, wie wíj rekenen tot de kerk, maar wie Gód er toe rekent.

 

Kerk en zekerheid
Maar u voelt wel, dat zo van de zichtbare kerk eigenlijk niet veel overblijft. Zien wij dan de eigenlijke kerk wel, die God vergadert tot het eeuwige leven? Wij kunnen over iemand wel gunstig dénken, maar ís het werkelijk wel zo bij God? We zeggen dan in de regel, dat wij ‘naar de aard van de liefde’ iemand tot de kerk rekenen, zolang niet het tegendeel blijkt. Dat lijkt wel heel mooi, maar we komen daarmee geen stap verder. Want naar de aard van de liefde dénken we dan toch tenslotte slechts, dat de kerk die wij zien ook voor God de kerk is, maar zekerheid hebben we toch allerminst. We veronderstellen iets omtrent de kerk, maar kénnen doen we de kerk niet meer.

Hoe dat zich wreekt in de praktijk, daarvan mag ik misschien een paar voorbeelden noemen. Het is me hier in het Noorden (deze lezing is gehouden te Middelstum, MV), en ook in Amersfoort gebleken, dat heel veel mensen er niets aan hebben, dat ze behoren tot de kerk. Ja, zeggen ze, ik ben gedoopt, ik sta ingeschreven als lid van de kerk; maar behoor ik wel werkelijk tot de kerk? Sta ik ook geschreven in Gods kerkregisters? En evenzo is het me wel eens overkomen bij de toepassing van de kerkelijke tucht, dat iemand zei: u kunt me schrappen als lid van de kerk, maar m’n geloof kunt u me niet ontnemen. Dat wil eigenlijk zeggen: u kunt aan de onzichtbare kerk niets doen; u kunt in de zichtbare kerk tucht uitoefenen en mensen uitsluiten, maar in de onzichtbare kerk kunt u niets uitrichten; daarover heeft God alleen te zeggen en daaraan kunt u met uw vingers niet komen.

Als u de Schrift leest, is het heel anders. De Israëliet ontleent zijn zekerheid van het geloof hieraan, dat hij behoort tot het volk van God. Hij oreert niet over zichtbaar of onzichtbaar, maar hij zegt: ik behoor bij dat volk wiens God de Here is. Hij behoort bij de kerk, en dat maakt hem zo blij. Bij de zichtbare kerk slechts? Nee, bij de zichtbare kerk die tegelijk de onzichtbare is. Bij de kerk die de mensen zien, inderdaad; maar dat is tegelijk de kerk die God ziet.

En wat de kerkelijke tucht betreft: u kent Zondag 31: dat de ambtsdragers met de sleutel van de ban mensen uitsluiten uit de christelijke gemeente; maar die mensen worden door God zelf uitgesloten uit het Rijk van Christus. De uitsluiting uit de zichtbare kerk is tegelijkertijd de uitsluiting uit de onzichtbare kerk: de mensen die voorwerp worden van de kerkelijke tucht, moeten zich geen illusies maken: de kerk is één; ze worden uitgesloten uit de éne kerk, die God en mensen beiden zien; die God volkomen ziet, en wij slechts voor een deel; maar dan toch déze kerk.

Paulus schrijft niet aan een onzichtbare kerk ergens, maar hij zegt van de zichtbare kerk, dat God hen heeft uitverkoren in Christus. En Petrus zegt precies eender van de zichtbare kerk, dat ze zijn wedergeboren door het levende Woord van God. De onzichtbare realiteiten gelden toch van de zichtbare kerk.

 

Naar de aard van de liefde
Misschien denkt iemand: Paulus en Petrus spreken zo naar de aard van de liefde. Dat zegt nog niets. Maar dan wil ik u vragen: wat is dat, “naar de aard van de liefde”? Wil dat zeggen, dat wij maar iets denken, en dat God alleen het weet? Dat wij maar wedergeboorte veronderstellen, maar misschien wel geheel ten onrechte veronderstellen? Is het naar de aard van de liefde, als ik me geheel in iemand vergis?

We moeten met woorden niet spelen. Want liefde is een heel groot woord. Ik moet als broeder liefhebben die God me beveelt lief te hebben. Als ik naar de aard van de liefde iemand als lid van de kerk beschouw, wil dat niet zeggen, dat ik nu maar zo vriendelijk ben, van die man het beste te denken, maar het misschien in mijn oordeel wel helemaal mis heb. Maar het wil zeggen, dat ik liefheb die God me beveelt lief te hebben; dat ik als kerklid erken en behandel hem van wie God zegt, dat Hij tot de kerk behoort. Als God me beveelt naar de aard van de liefde te denken en te spreken en te leven, betekent dat nooit, dat God mij me laat vergissen; dat Hij me gebiedt er vriendelijke gedachten op na te houden met het risico van teleurstelling; dat Hij me iets laat geloven, dat misschien wel niet waar is. Naar de aard van de liefde moet ik allereerst God liefhebben, o.a. daarin, dat ik geloof, dat Hij me nooit misleidt en nimmer op een dwaalspoor brengt. Zeker, ik moet naar de aard van de liefde over mijn naaste denken. Maar dat betekent niet, dat ik op bevel van God over die naaste een opinie moet hebben, die weet ik hoever van de waarheid af is. Maar dat is dit, dat ik me in mijn kijk op de naaste bind aan wat God mij over de naaste heeft gezegd. God zet iemand naast me in de kerk en zegt: behandel hem naar de aard van de liefde. Maar dat betekent niet: denk nu over hem maar gunstig, maar misschien anders dan Ik over hem denk; maar: denk over hem zoals Ik over hem denk. De man moet door u behandeld worden als kerklid, want zo beschouw en behandel Ik hem.

Dát is ‘naar de aard van de liefde’. En wie er wat anders van maakt, ik weet niet, wat hij onder liefde verstaat; maar zeker niet wat de Bijbel ons over de broederlijke liefde leert.

 

De éne kerk
Natuurlijk, dan is het best mogelijk, dat een broeder in de kerk straks als goddeloze openbaar wordt. Moet ik dan zeggen: ik heb me blijkbaar vergist? Ik rekende hem bij de kerk, maar het was niet zo; ik dacht het alleen maar; maar hij heeft er niet echt bij behoord?

Maar dan moet u Paulus horen in Rom. 11 als hij het heeft over de afvallige Joden. Hij zegt niet: die mensen hebben er nooit echt bij behoord, maar: deze dode takken zijn van Gods levende boom afgehouwen. Hij zegt niet: ze zaten er nooit aan; maar: ze zijn er afgekapt, omdat ze dood waren. Het ene lid van de kerk onttrekt zich, het andere wordt gecensureerd. Maar we zeggen nu niet: ze zaten nooit aan de boom van de kerk; maar de ene dode tak vált af, de ander wordt afgehóuwen. Maar ze záten eraan.

Dat geeft meteen een mooi schriftuurlijk beeld. De kerk is een boom. Nu, we hebben allen wel eens een boom gezien. Maar wij zien er maar een stukje van. We zien de wortels niet; alleen de stam en takken en bladeren. En zelfs daarvan zien we nog maar een deel; we zien nooit de stam helemaal, alleen maar het stuk dat naar ons toegekeerd is; en daarvan zien we nog slechts de buitenkant, de bast; van het hout dat daaronder zit en van de sappen die daarin omhoog stijgen, zien we niets. En als de ene tak achter een andere zit, zien we die ook al niet; en ik kan nooit alle bladeren tegelijk zien. Ik zie van een boom maar heel weinig, maar God ziet wat ik niet zie, en Hij ziet ook wat ik wel zie. Een heel stuk van de boom is voor mij onzichtbaar. Zeg ik nu: daar staan twee bomen, een zichtbare boom en een onzichtbare boom? Nee, ik zeg: daar staat één boom. Ik zie er niet alles van; maar wat ik zie, dat zie ik goed. En God ziet die boom geheel.

Omdat ik er lang niet alles van zie, is het best mogelijk, dat in een bepaalde tak al een kankerproces is begonnen, dat ik pas over een jaar kan constateren: en ’t is ook mogelijk, dat op een bepaalde plaats, nu nog voor mij verborgen, er een toevoer is van sappen en een vorming van cellen, waardoor daar over een poos een nieuwe uitloper komt. Moet ik daarom nu zeggen: misschien is er wel ergens een kankerproces in een tak, misschien zit die tak er wel niet aan? Nee, ik moet zeggen: daar zit een tak; gaat hij straks dood, dan valt hij er af of ik zaag hem er af; maar nu zit er een tak. En als daar verborgen in de boom celvorming is waaruit straks een nieuwe loot komt, moet ik dan speculeren en zeggen: hier zit een nieuwe tak? Natuurlijk niet; ik zeg: hier zit geen tak; misschien komt er straks een nieuwe tak, maar dat zullen we dan wel zien; op ’t ogenblik is hier geen tak.

 

Verborgen processen
’k Hoop dat u nu begrijpt, hoe gevaarlijk het is te spreken over een zichtbare en onzichtbare kerk. Als ik een blad zie aan een boom, dat misschien over een maand er is afgewaaid, dan zeg ik toch vandaag niet: daar zit misschien onzichtbaar geen blad. Het zit er wel. Als ik op een andere plaats geen blad ontdek, waar over een jaar wel een zit, dan zeg ik nu niet: hier zit misschien een onzichtbaar blad; het zit er eenvoudig niet. God wist wel, dat het er komen zou; Hij is misschien nu al bezig met het allereerste voor mij onzichtbare werk van uitspruiting. Maar nu zit er geen blad.

Pas dat toe op de kerk. Als daar vandaag verborgen een zondeproces is bij een lid, moet ik niet denken: hij behoort er misschien wel niet bij. Hij behoort er wél bij, ook de hypocriet. Straks valt hij af of hij wordt afgesneden; maar dat weet ik nu niet, en ik mag hem dus zo niet behandelen. En God, ja, God weet wel, dat hij straks zal afvallen, God heeft dat proces van zonde van het eerste moment af waargenomen; maar vandaag geldt hij bij God nog als lid van de kerk en God behandelt hem ook zo.

En misschien is God vandaag wel bezig iemand tot verandering van gedachten te brengen met straks als eindresultaat: geloof en bekering. Maar dat geeft me niet het recht, van een aparte, onzichtbare kerk te dromen. Ik zie hem nog niet als lid van de kerk, en kan hem zo niet behandelen. Wat ik wel kan doen: trouw zijn in zending en evangelisatie, in het geloof dat God zo nieuwe leden van Zijn kerk wil roepen. Maar ik mag een evangelisatie-object vandaag nog niet als kerklid behandelen. En God die alle dingen eerder ziet, ja, God weet wel van zo iemand, dat hij straks lid van de kerk zal zijn, maar Hij ook behandelt hem vandaag nog niet als lid van de kerk. Hij geeft hem nog niet de schatten die Hij aan de kerk geeft.

 

Een grote troost
Wij moeten dus naar de aard van de liefde alleen rekenen met de kerk zoals wij die zien, want dát is de kerk die God ook ziet. Het enige waarmee we moeten rekenen is, dat God de dingen eerder ziet en geheel ziet; dat er dus processen ten goede en ten kwade werkzaam zijn, die Hij reeds aanschouwt, en die pas later voor ons waarneembaar worden. Maar dat zijn dan processen in de éne kerk, processen die voor ons onzichtbaar, voor God zichtbaar beginnen, en die voor God en mensen beiden zichtbaar eindigen.

Als u zo de eenheid van de kerk vasthoudt, is het u een grote troost lid van de kerk te zijn; u bent het niet maar voor mensen, u geldt als lid van de kerk bij God. Hij wil alle kerkschatten u geven. En dan beeft u voor de kerkelijke tucht. Die brengt niet maar verandering in uw positie tegenover mensen, terwijl voor God alles bij het oude zou blijven; deze daad van tucht heeft geldigheid bij God.

image_pdfimage_print