De kerk (1): strijdende en triomferende kerk

In het voorgaande artikel op deze website werd stilgestaan bij de leer van de onzichtbare kerk en de pluriformiteitsleer. In een lezing gehouden door prof. Holwerda vonden wij een goede bespreking van een drietal onderscheidingen inzake de kerk, namelijk: (1) strijdende en triomferende kerk; (2) onzichtbare en zichtbare kerk; (3) kerk als organisme en instituut.[1]

In deze lezing, gehouden in 1941 (dus drie jaar vóór de Vrijmaking van 1944) wijst Holwerda in de inleiding op de “ontzaggelijke verwarring inzake de kerk” in zijn dagen, die volgens hem samenhing met deze onderscheidingen. Hij merkt op “dat die onderscheidingen inderdaad een zeker recht van bestaan hebben” en dat er werkelijk bepaalde onderscheidingen bestaan, die men getracht heeft met deze termen aan te duiden. Toch zijn deze termen vooral oorzaak geweest, aldus Holwerda, van “een steeds toenemende begripsverwarring”.

Hieronder geven wij de bespreking door Holwerda van eerstgenoemde onderscheiding, namelijk tussen strijdende en triomferende kerk. Voor de leesbaarheid is de tekst enigszins gemoderniseerd en zijn tussenkopjes toegevoegd.

-MV

 


 

Strijdende en triomferende kerk
Ik wil beginnen met de onderscheiding die ik het eerst noemde: strijdende en triomferende kerk. Ieder weet, waar we dan aan denken. De strijdende kerk is de kerk hierop aarde, die elke dag de verbitterde kamp heeft te voeren tegen haar doodsvijanden: de duivel, de wereld, het eigen vlees (H.C. zondag 52). En iedere christen is dan, zolang hij leeft, opgenomen in het leger van de strijdende kerk. Maar hij heeft de verwachting, dat hij straks zal ingaan in de triomferende kerk. Op het moment van zijn sterven ontmoet hij de laatste vijand, de dood; en zodra hij die vijand is gepasseerd, gaat hij in tot de triomf. Nu ja, hij is dan wel niet meer in het lichaam; maar hij is dan naar de hemel gegaan. Is het niet zo dat we van een christen die in vrede is ontslapen, vaak zeggen: nu is hij de strijd te boven?

Nu wil ik de vraag stellen: is dat juist gezien? Zegt de Schrift dit ook: dat op het ogenblik van het sterven de overwinning aanbreekt? Moeten wij dít van de triomferende kerk belijden? Ik geloof het niet.

 

Kerkbegrip
Nu moet u goed opletten: ik wil geen ogenblik ontkennen, dat er inderdaad een groot verschil is tussen de gelovigen op aarde en de vromen die ontslapen zijn. Wie gestorven zijn, hebben een verschrikking ondergaan waar wij als levenden nog vóór staan; en de Schrift zegt heerlijke dingen van hun toestand na de dood; dat ze mogen rusten van de vermoeienis en pijn van hun werken; dat ze bij Christus zijn; dat ze ontbonden zijn. Dat stel ik met alle nadruk voorop.

Maar dit alles geeft ons nog niet het recht, hierbij te spreken van de triomferende kerk. Als we dat zouden doen, laten we zowel het schriftuurlijk kerkbegrip als het bijbelse triomfbegrip los. Iemands sterfdag brengt wel een heel diepe insnijding in zijn eigen levensgeschiedenis, en de periode vóór zijn sterven verschilt wel heel sterk van die ná het sterven; maar die sterfdag brengt geen keer in de geschiedenis van de kerk. We spréken wel heel gemoedelijk van “triomferende kerk”, maar we hebben toch zeer individualistisch de kerk uit het oog verloren; we hebben het immers louter over iemands persoonlijke lotgevallen; maar de geschiedenis van de kerk gaat op dat moment gewoon verder. We vragen dan niet, wanneer er een keer komt in de geschiedenis van de kerk, maar wanneer er een keer komt in ieders leven afzonderlijk.

Toen de eerste gelovigen stierven, kwam er toen een triomferende kerk naast een strijdende? Welnee, toen bereikten enkele leden van de kerk een ander stadium; maar er kwam geen tweede kerk; en de kerk als zodanig triomfeerde toen niet. De lotgevallen van één soldaat bepalen toch niet de positie van het hele leger? Als één soldaat met verlof gaat, is dat nog niet de overwinning van het leger.

Het is prachtig, zoals Hebr. 11 over deze dingen spreekt. U kent dat hoofdstuk wel: de galerij van de geloofshelden. De schrijver spreekt daar van Abraham, Jacob, Mozes en vele anderen, die door het geloof hebben geleefd en gewerkt. En dan eindigt hij met die geweldige volzin: deze allen hebben, hoewel zij door het geloof een goed getuigenis van God gekregen hebben, de vervulling van de belofte niet verkregen, daar God met het oog op ons iets beters voorzien had, opdat zij zonder ons niet tot de volmaaktheid zouden komen. Vanuit het standpunt van de ‘triomferende kerk’ zouden we zeggen: ze gingen door het sterven in de triomferende kerk; maar Hebreeën zegt: welnee, ze zijn gestorven zonder de belofte, zonder de volmaaktheid, zonder de triomf verkregen te hebben. En dat moest, want anders zouden ze zonder ons tot de volmaaktheid zijn gekomen; dan hadden ze de triomf gekregen, voordat wij er deel aan ontvingen. Maar dat wilde God niet: Hij wil héél Zijn kerk in één moment tot de volmaaktheid leiden: de één komt tot de triomf niet zonder de ander; en daarom heeft Hij hen laten sterven, voordat de belofte vervuld was. Hij gaf hun niet de glorie van de triomferende kerk: ze moeten op ons wachten.

Kijk, daar is prachtig het kerkbegrip vastgehouden: de geméénschap, ook in het ingaan tot de glorie; evenals die gemeenschap er was in de strijd. Het zijn niet allemaal losse individuen, die ieder apart vechten en ook ieder afzonderlijk tot de glorie komen. Nee, het is: samen in de strijd, samen in de glorie. De gelovigen die sterven, zijn de strijd ook nog niet te boven; ze gaan slechts met verlof. Niemand krijgt de vervulling van de belofte apart; de één moet wachten op de ander; want de kérk moet triomferen, d.w.z. niet vandaag één apart en morgen een ander geïsoleerd, maar de kérk, de geméénschap van de heiligen, die de gemeenschap kende in haar strijd en daarom ook alleen in de gemeenschap kan komen tot de glorie.

En we moeten naar de Schrift terug: er is nog geen triomferende kerk; er zijn wel ontslapen vromen, in wiens omstandigheden een grote wijziging kwam, maar zij moeten nog wachten op ons en op al de geslachten die nog zullen volgen; want de kerk, dat is nooit één alleen en ieder apart, maar dat is altijd de gemeenschap.

 

Triomfbegrip
Bovendien – en dit is een tweede bezwaar tegen het spreken van ‘triomferende kerk’ – we denken dan toch wel wat te licht over het sterven. Hebben de ontslapen vromen inderdaad de laatste vijand overwonnen? Maar de Schrift zeg, dat ze door die vijand overwonnen wórden. Wij spreken heel gemakkelijk van de dood als een laatste vijand, en we denken dan aan de natuurlijke huivering die ieder mens vervult, wanneer hij sterven moet. Maar de Schrift spreekt van de dood als een vijand van Chrístus. In 1 Kor. 15 zegt Paulus: Christus moet als koning heersen, totdat Hij al Zijn vijanden heeft onderworpen. Er is een heel complex van machten die aan het Koninkrijk van God vijandig zijn: de duivel, de wereld, het eigen vlees. Al die vijandelijke machten gaat Christus achtereenvolgens onderwerpen. Maar één van die machten is ook de dood. De dood is als een handlanger van de duivel, want hij houdt tegen de volkomen doorbraak van het leven dat in Christus is. En nu zegt Paulus: Christus rekent met al die vijanden af. Maar de laatste vijand die Hij teniet doet, is de dood. Dat wil zeggen: Christus volgt een bepaalde tactiek in Zijn grote strijd. Hij rekent eerst af met de duivel; Hij bindt de sterke door de rechtsstrijd die Hij voert op Golgotha. Daarna bindt Christus de strijd aan tegen de wereld en het eigen vlees: nu Hij de duivel gebonden heeft, gaat Hij hem ook zijn huisraad roven (naar Matth. 12:29); nu verlost Hij de zijnen, die Hij vrijkocht door Zijn bloed, uit alle heerschappij van de duivel. Eerst is er dus de rechtsstrijd, daarna de machtsstrijd. Maar ondertussen laat Christus de dood ongemoeid. Hij brengt er vandaag velen tot geloof en bekering. Maar ze moeten allen sterven. Waarom? Wel, zegt Paulus, Christus rekent niet af met al Zijn vijanden tegelijk. Hij betaalt eerst de prijs voor de zonde; daarna breekt Hij in ons de kracht van de zonde; en pas het allerlaatst neemt Hij weg de gevolgen van de zonde, de dood. Die dood ziet Christus dus werkelijk als een vijand van Zijn Koninkrijk, maar Hij bestrijdt deze pas, wanneer Hij met de andere vijanden is klaargekomen. En als dus een Christen sterft, dan voleindigt Christus in hem wel het werk van de heiligmaking –  Hij breekt dan in zo iemand de kracht van de zonde voorgoed – maar Hij geeft de dood over die mens nog macht. Vandaag heeft Hij nog geen tijd, de dood te bestrijden; ook Zijn discipelen worden door de dood overwonnen. Hij geeft ons dus over aan de laatste vijand.

Wat gebeurt er dus bij het sterven? Wordt dan de laatste vijand overwonnen? Nee, die wordt dan juist op de gelovigen losgelaten! Ze overwinnen niet, ze capituleren. Daarom mogen we vanuit dit oogpunt niet spreken van een triomferende kerk. Want op het ogenblik van het sterven gaat de strijd nog door, en op dat ogenblik behalen de vijanden van Christus nog een overwinning. Christus laat deze nederlaag van Zijn volk tegenover de dood nog toe, omdat Hij eerst klaar wil zijn op het front van de heiligmaking. Dus is het wel waar, dat de ontslapenen verder zijn dan de levenden, omdat de macht van de zonde in hen gebroken is. Ze zijn door de genade van Christus, als ik het zo zeggen mag, doorgebroken op dit front van de dood; maar ze lopen vast op dat andere front van de dood. Ze mogen daar geen overwinning behalen; want ze moeten wachten op de levenden die achter hen komen.

Dat is de doorlopende gedachte van de Schrift. Ik denk aan Openb. 6, over het vijfde zegel. De zielen onder het altaar, de ontslapen vromen, roepen tot God, dat Hij hun bloed zal wreken. Maar ze krijgen als antwoord, dat ze moeten rusten, tot hun mededienstknechten en hun broeders vervuld zijn. Ze moeten dus wachten, totdat het getal van de kinderen van God vol is. Pas wanneer Christus het werk van de heiligmaking in heel Zijn kerk ten einde heeft gebracht, pas dan doet Hij hen allen triomferen over de laatste vijand: de doden door de opstanding, de dan nog levenden door hen in een punt van de tijd te veranderen en de Here tegemoet te voeren in de lucht.

 

Uitzien naar de jongste dag – in kerkelijk besef
Ik geloof, dat dit voor onze kijk op de kerk heel veel betekent. Wij denken zo individualistisch: als de ziel bij het sterven maar behouden in een veilige haven mag binnenlopen, dan zijn we tevreden. Nog eens: ik ontken de waarde niet hiérvan, dat we bij het sterven tot Christus gaan; maar wel keur ik het af, dat we menen dan klaar te zijn. Dat is puur individualistisch gedacht. “Ik ben er”. En we bekommeren ons over de kerk niet, voorzover die achterblijft, noch voorzover die al is heengegaan. Maar de Schrift zegt: ze zijn er nog geen van allen. De kerk is in sommige van haar leden wel doorgestoten tot het laatste front, maar nog nergens doorgebroken tot de overwinning. Ze moeten daarbij wachten op elkaar. Maar daardoor leert God ons uit te zien, niet maar naar een zalig sterfbed, maar naar de jongste dag, waarop heel de kerk werkelijk triomfeert. En daardoor leert God ons ook kerkelijk besef. Als daar een mens is die wel op z’n eentje zou willen doorreizen naar de zaligheid, dan houdt God hem op het moment van zijn sterven tegen en zegt: zo vlug gaat het niet; Ik heb een kerk die zalig moet worden. De één moet op de ander wachten. En dan maakt God die wachttijd wel tot een tijd van rust, maar het blijft dan toch een wachttijd. Niemand reist op z’n eentje tot de heerlijkheid.

Dat leert ons kerkelijk besef. We staan niet op onszelf, maar we behoren bij elkaar, en we hebben met elkaar te maken. We hebben niet maar te maken met de kleine lotgevallen van eigen leven, maar met de grote lotgevallen van de kerk. Wij hebben ermee te maken, hoe het met de kerk vandaag gaat. Zelfs Abraham en Mozes hebben hiermee te maken, met wat de kerk vandaag overkomt. Want naarmate hier de strijd van de heiligmaking vordert, in diezelfde mate nadert voor hen het einde van hun wachttijd.

Wie dit gezien heeft, is verlost van het individualisme. Hij beijvert zich in de dienst van God, niet maar om zelf zalig te worden, maar ook opdat met haast voor heel de kerk de dag van de glorie zal aanbreken.

 

[1] B. Holwerda, De betekenis van verbond en kerk voor huwelijk, gezin en jeugd (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1966), pp. 9-14.