Onderstaand het vierde artikel van prof. Doekes met als titel “De heerschappij van Christus”.
“Mij is gegeven alle macht in hemel en op de aarde”. Met deze plechtige proklamatie van zijn majesteit nam de opgestane Christus afscheid van zijn apostelen, om op te varen naar Gods troon en daar als Koning te worden ingehuldigd.
Zijn intocht in de hemel en zijn inauguratie tot de wereldheerschappij heeft Johannes naderhand voor ons mogen waarnemen in Openb. 5 en 12. Hij heeft de overwinning behaald, en is nu gezeten met de Vader op zijn troon (Openb. 3:21).
Na de dag van zijn hemelvaart wordt de kerk in deze wereld, die vol is van dood en verderf en Satansmacht, voortdurend geroepen tot de vaste troost van Christus’ regering. De Brief aan de Hebreeën wijst direkt in het begin op Hem, die alle dingen draagt door het woord van zijn kracht, en die na zijn kruisoffer triomferend heeft plaatsgenomen aan de rechterhand van de majesteit in den hoge, vèr verheven in macht en heerlijkheid boven de hemelgeesten (Hebr. 1:3-4). Als de volmaakte Hogepriester naar de orde van Melchizedek is Hij voor altijd gezeten aan Gods rechterhand, in afwachting van de dag waarop al zijn vijanden gemaakt zullen worden tot een voetbank voor zijn voeten (10:12-13).
Het Nieuwe Testament wijst telkens op deze aktuele majesteit en presente kracht van Christus’ heerschappij. In de afmattende strijd en verdrukking, die de kerk moet doormaken om in het koninkrijk Gods binnen te gaan, richt de Geest ons ook op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die nu gezeten is aan de rechterzijde van God’s troon. En tot allen, die Hem niet als Koning willen erkennen, wordt waarschuwend gezegd: van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels!
De regering van Christus heeft haar hoogtepunt nog niet bereikt. De ijzeren knots, waarvan Psalm 2 al eeuwen voor de komst van de Messias-Koning een dreigende aankondiging geeft, om het ultimatum van deze Koning kracht bij te zetten, is nu aan Jezus Christus in handen gegeven (Openb. 2:27). Deze scepter is het embleem en instrument van zijn macht. Maar de finale afrekening met al zijn vijanden staat nog op het programma voor de toekomst (Openb. 19:15). Uit zijn mond gaat nu al een scherp tweesnijdend zwaard: dat zal definitief de heidenen doorsteken (1:16, 19:15).
Het evangelie van deze verhoging van Jezus Christus en van zijn majestueus regiment vormt de climax in de Woordverkondiging op de Pinksterdag. Het is de bekroning van het Paasevangelie, dat in Hand. 2 aan de toegestroomde hoorders wordt verkondigd als vervulling van de schriften. Maar nu is de heerlijkheid van Pasen naar Gods belofte nog overtroffen door de opvaart van de Messias naar zijn troon in de hemel. De uitstorting van de Heilige Geest is de krachtstoot van de verhoogde Christus, waarmee Hij de wereld in beweging brengt voor de dag van zijn parousie. Zoals Psalm 16 niet in David vervuld kon worden, maar wél in Davids Zoon, zo is het nu ook gegaan met Psalm 110. Wat daarin is aangekondigd door David over “het woord des HEEREN tot mijn Here”, is eveneens vervuld in de hemelvaart en de troonsbestijging van Jezus Christus. Zijn Geest geeft daarvan op de Pinksterdag zichtbaar en hoorbaar een sprekend getuigenis. Nu moet allereerst heel Israël zeker weten, dat deze Jezus door God én tot Here en tot Christus is gemaakt. En ditzelfde evangelie moet niet minder aan alle naties worden verkondigd, met bevel van geloof en bekering.
Zo is dus voortaan de situatie: de eens voor ons gekruisigde Jezus is door God gemaakt tot Here, Kyrios. Het is geen wonder, dat na de Pinksterdag deze titel telkens in het N.T‚ naar voren komt als inhoud van Gods evangelie en van de belijdenis der kerk. Het is de titel van zijn heerschappij over alle machten, zoals die al eerder geopenbaard was in Psalm 110.
De heerschappij is aan Christus gegeven. Maar het schokkend verloop van de wereldhistorie brengt ons vanzelf tot de vraag: hoe komt deze Christus-regering dan tot uiting! Ook de recente gebeurtenissen van de benauwende tijd, die wij nu doorleven, schijnen allerminst een bevestiging van de aktuele regeermacht van de verhoogde Christus over deze wereld. Wijst alles niet eerder in tegenovergestelde richting? Het offensief van Satan wordt steeds hoger opgevoerd. De macht van het beest ontvangt een expansie zoals een geschiedenis van eeuwen niet heeft gekend. De kerk is op retour; haar strijd maakt steeds meer de indruk van een reeks verspreide achterhoede-schermutselingen, waarin kleine groepen van een verslagen leger met de moed der wanhoop doorvechten tot het bittere einde …. Wie kan nog overtuigend wijzen op de glorieuze heerschappij van Jezus Christus in de dramatische worsteling om de macht in deze wereld?
Hier ligt een aangrijpingspunt voor de chiliasten in hun verwachting van de komende Christus-regering. Zij wijzen op het feit, dat de Schrift telkens spreekt over de uitoefening van de heerschappij door Christus mét de gelovigen. In Daniël 7:14 wordt aan de Mensenzoon de eeuwige heerschappij gegeven over alle volken, natiën en talen; maar in het vervolg van dit hoofdstuk (vs. 22, 27) blijkt duidelijk, dat dit koningschap eveneens wordt geschonken aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten. Ook in het N.T. is deze belofte meermalen door Christus bevestigd, b.v. in Openb. 3:21 Wie overwint, Hem zal Ik geven met mij te zitten op mijn troon; 2 Tim. 2:12: indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen. De vervulling daarvan zag Johannes in Openb. 20:4: de gestorven martelaren worden weer levend en heersen als koningen met Christus, duizend jaren lang.
Nu zeggen de chiliasten: zolang de gelovigen niet regeren, regeert Christus ook nog niet. De macht over de volken is voor Gods gemeente nog nooit gerealiseerd. Men kan ook niet aannemen dat de ontslapen gelovigen nu al delen in de regering. Daarom: “Zo min als de ontslapenen regeren, zo min regeert Christus”. Wel is Hij het Hoofd van zijn gemeente, die Hij uit deze wereld vergadert. Sinds de hemelvaart zit Hij met zijn Vader in diens troon. Maar dat is nog niet zijn Messiaanse heerschappij. Ps. 110:1 is in vervulling gegaan voor wat het begin van deze profetie betreft: het zitten aan Gods rechterhand. Maar in de belofte is daaraan nog iets toegevoegd: “totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten”. Dat laatste is nog niet het geval. Daaruit blijkt (zo redeneren de chiliasten) dat de Christusregering in deze tijd nog niet is gerealiseerd. Als Gods Zoon heeft Hij wel deel aan de regering over alle dingen, zoals die nu door God wordt uitgeoefend. Maar zijn koninklijke heerschappij als de Messias zal eerst worden gevestigd, wanneer Hij komt om de gemeente tot zich te nemen in heerlijkheid. Dan zal Hij zich zetten op zijn eigen troon, de troon van zijn vader David, waarover de engel Gabriel in de aankondiging van Jezus’ geboorte gesproken heeft: de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen (Luk. 1:33).
Op dat ‘geven’ wacht Christus nog steeds. tenminste volgens de chiliasten. Het zitten op de troon van zijn heerlijkheid is voor Hem en ons nog toekomst. Want het N.T. spreekt over een regering van Christus “die onmogelijk nu kan zijn aangevangen”, maar die wel een tijdelijk karakter dragen zal. En wanneer we letten op allerlei profetieën over Israëls toekomst in het O.T. komt het chiliasme tot deze oplossing: er komt nog vóór de jongste dag een bedeling in de historie, waarin Christus als koning zal regeren over het volk Israël tot zegen voor heel de wereld.
Een belangrijk argument voor deze suggestie menen de chiliasten te vinden in Hebr. 10:13. Daar wordt Psalm 110 geciteerd, zoals die vervuld is in de verhoogde Christus: Hij is voor altijd gezeten aan de rechterhand Gods, en Hij is nu afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt wonden tot een voetbank voor zijn voeten.
Op dezelfde manier verklaren de chiliasten ook de Schriftgegevens in 1 Kor. 15:23-28. Daar wordt ons gezegd, dat de opstanding van Christus als eersteling gevolgd zal worden bij zijn komst door de opstanding van hen die van Christus zijn. Daarna komt het einde: dan zal Christus het koningschap overdragen aan God de Vader, wanneer Hij alle heerschappij en macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.
Wie deze tekst leest, zal als vanzelfsprekend daaruit opmaken dat de verhoogde Christus nu regeert en dat die regering haar toppunt en voltooiing zal bereiken in de dag van de finale triomf. Maar dat wil een chiliast niet aanvaarden. Christus is nu wel koning (dat erkent ook hij) maar alleen zoals David indertijd als gezalfde moest wegschuilen in de grot van Adullam. Wel was het koninkrijk in de persoon van Christus als een geestelijke realiteit onder Israël aanwezig (Luk. 17:21). zoals het ook in de gelijkenissen door Jezus wordt verkondigd. Maar het grote onderscheid ligt volgens de chiliasten hierin: de gelijkenissen spreken over een actieve Satan, die in vrijheid het goede zaad wegneemt en onkruid onder de tarwe zaait – Openbaring 20 daarentegen over een gebonden en opgesloten Satan tijdens de periode van het duizendjarig rijk. De chiliasten ontkennen pertinent dat de tegenwoordige vorm van het koninkrijk de eigenlijke is. Het koninkrijk is volgens hen nog toekomst.
Hebr. 2 wijst op de hoge heerlijkheid, die aan de Mensenzoon gegeven is als vervulling van Psalm 8:5-7: “wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond”. Maar dat wordt door een chiliast (Fijnvandraat) in deze zin verklaard: “Christus heeft alle macht, maar Hij oefent die nu alleen uit ten opzichte van de zijnen. Hij voert nu vele broeders tot heerlijkheid. Hij bidt voor hen, en is bij de Vader hun voorspraak. Maar zijn specifieke regering is nog niet aangevangen”. Daarom kan de chiliast ook zeer stellig verklaren: “het is boven alle twijfel verheven, dat Openb. 12 ons in een tijd verplaatst, die in de dagen van de Here Jezus nog verre toekomst was” en zelfs in onze dagen nog toekomst is. De vlucht van de vrouw in de woestijn (Openb. 12:6, 14) vindt plaats in de tijd van het woeden van “het beest” – en “dit antigoddelijke wezen moet nog optreden”, evenals de twee getuigen in Openb. 11:3.
Steeds weer komt het chiliasme terug tot de pertinente stelling: Jezus is wel koning, zijn koningschap staat vast, “maar het oprichten van het koninkrijk was in zijn dagen een toekomstige zaak en dat is in onze dagen nog precies zo”.
Wij raken hier aan belangrijke vragen over de aard en de toekomst van het koninkrijk God: in deze wereld. De bestrijders van het chiliasme hebben dikwijls hun kracht gezocht in het argument, dat het koninkrijk Gods ‘geestelijk’ van aard is, en dat hel daarom niet uiterlijk en niet materieel kan zijn. Daartegenover hebben de chiliasten zich dan weer beijverd om aan te tonen, dat de Schrift toch spreekt in termen die een tastbare werkelijkheid aanduiden; en zij verzetten zich met kracht tegen de ‘vergeestelijking’ van allerlei beloften, die in het Oude Testament spreken over de toekomst van Gods volk.
Over die verkeerde tegenstelling tussen ‘geestelijk’ en ‘materieel’ en de fatale gevolgen daarvan in de uitlegging der Schrift zullen wij afzonderlijk moeten spreken. Voor deze maal constateren wij, dat de chiliasten in hun scherp verzet tegen de gereformeerde belijdenis de Schriftgegevens dwingen in het door hen als vast aangenomen schema. Wie de door hen aangevoerde en door ons hier weergegeven teksten nauwkeurig op hun inhoud onderzoekt, moet keer op keer tot deze conclusie komen. Zo betekent het ‘afwachten’ van Christus in Hebr. 10:13 helemaal niet, dat Hij zijn koninklijke macht nog niet uitoefent. Het spreekt juist van zijn regering in koninklijke majesteit, die zonder enige aarzeling zich voortzet in de hevige strijd met de Satansmacht, totdat de laatste vijand finaal zal worden onttroond. Het koninkrijk Gods breekt zich baan in deze wereld van zonde en dood- tot op het moment van de laatste bazuin, wanneer de doden onvergankelijk opgewekt zullen worden. Tot die dag moet Christus als Koning heersen.