De eredienst (2): Ik ben de Heere, uw God

Hieronder het tweede deel in de serie van ds. M.J.C. Blok over de eredienst. In dit artikel wordt ingegaan op de lezing van de wet van de Here.


 

Wanneer de gemeente van Christus ’s zondagsmorgens samenkomt, hoort zij in die samenkomst ook voorlezen “de wet van de HEERE”. Of, zoals ik graag zeg, het evangelie van de wet van de HEERE.

Het feit, dat ook deze wetslezing iedere zondag weer herhaald wordt, mag er ons niet toe verleiden dat zó gewoon te gaan vinden, dat het ons niet meer opvalt en in verrukking brengt.

Die voorlezing van de wet van God moeten wij ook bezien in verband met het karakter van ons samenzijn: het samenkomen van de HEERE met Zijn volk in Christus, waarin dan ook een samenspréken is tussen de HEERE en Zijn volk.

Waar in de samenkomsten van de gemeente het Woord van God geopend wordt om de wét te lezen, daar spreekt de HEERE tot ons in Zijn verbond, waarin Hij Zijn kerk kent als Zijn volk, Zijn eigendom.

Dat dit inderdaad zo is, wordt ons in de wet zelf geopenbaard. Zij wordt immers ingeleid met deze woorden: Toen sprak God al deze woorden, zeggende… “Toen”, dat was bij de Sinaï. En dat betekende, dat Israël reeds was uitgeleid uit Egypte, het diensthuis van hun slavernij. Dat lag toen achter hen, daaruit waren zijn vrijgemaakt.

De HEERE had hen verlost, omdat Hij naar het soevereine welbehagen, waarin Hij met Abraham en zijn zaad in een verbond getreden was, Israël uit alle volken van de aarde uitverkoren had om in bijzondere zin Zijn volk te zijn. Zijn volk, dat (door het bloed van het verbond) in een verzoende verhouding met Hem zou mogen leven. Met Hem, dat is in de gemeenschap van het verbond. In de verlossing uit Egypte’s boeien had de HEERE geopenbaard, dat Hij Israël zichzelf tot Zijn volk geëigend had.

In de wetgeving bij de Sinaï werd het nu aan Israël bevestigd, dat het Gods wettig eigendom geworden was. Wat wij verstaan moeten in de zin van zondag 1 van onze Catechismus. Vandaar, dat de aanhef van de wet ook luiden kan: “Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypte, uit ’t diensthuis, heb uitgeleid. Zo mochten de Israëlieten daar bij de Sinaï dus naar de wet luisteren als naar de woorden van hun God en Vader en Verlosser. Het mocht hun duidelijk zijn, dat de HEERE hen aansprak in die verhouding van het verbond, waarin Hij hen kende als Zijn volk en eigendom.

Wanneer wij nu ’s zondags de wet Gods horen voorlezen, moeten wij in geloof aan deze dingen denken. Hieraan dus, dat de HEERE zichzelf in de wet als de wet van het verbond aan ons openbaart als onze God en Vader. Hierin hebben wij immers gemeenschap met het volk Israël bij de Sinaï, dat de HEERE Zijn kerk van óud en nieuw verbond in Christus kent als Zijn volk. In het bloed van Jezus Christus, het bloed van de verzoening en het verbond, waarmee Hij Zijn kerk zich heeft geëigend , ligt dit voor eeuwig vast. De voorlezing van de wet betekent dus allerminst de aanwijzing van een weg, waarlangs wij Gods volk kunnen worden. Dat betekende de afkondiging van de wet bij de Sinaï voor Israël ook niet. Israël ontving de wet, ómdat het Gods volk was. En dus niet om het to worden.

Zo geeft de HEERE ons nu ook Zijn wet op de weg van de verbond, waarop Hij Zijn kerk Zijn liefde en gemeenschap biedt uit genade in de Heiland Jezus.

En zo wordt de wet dus voorgelezen in de samenkomsten van de gemeente als het heilige wets-evangelie van de HEERE, ónze God, Wiens eigendom we zijn. Daarom luisteren wij er ook eerbiedig naar. Met het verlangen, om door het geloof in Christus krachten te krijgen, om naar die woorden nu ook te dóen, uit dankbaarheid voor de ontvangen verlossing.

Als we ons goed bewust zijn, dat de HEERE ons in de kerk aanspreekt als zijn verloste volk en wettig eigendom, dan zullen we ons ook bewust zijn, dat Hij met Zijn wet zijn recht (het recht van het verbond) op ons hele leven laat gelden. Waar wij de HEERE mogen horen spreken in Zijn verbond met ons, dus in de gemeenschap van Zijn liefde, daar moeten wij ook willen horen, dat Hij van ons vráágt Zijn verbond te houden en te bewaren door in de weg van Zijn geboden te wandelen.

Voor wie de HEERE liefhebben, is Zijn wet dan ook niets anders dan de wet van de vrijheid, zoals Jacobus haar noemt. Dat wil dus zeggen: de wet, die ons bewaren wil bij de ware vrijheid, waarmee Jezus Christus Zijn kerk heeft vrijgemaakt.

“Eerbiedig” luisteren naar de wet van God betekent dan ook: “in geloof” luisteren. In het geloof, zoals het Váder hoort spreken, Hem kent in Zijn verlossende zondaarsliefde, en Hem dan ook in de wederliefde van de dankbaarheid wil antwoorden: ach, zie o Heer, dat ik Uw wet bemin!

Waar wij zo luisteren, daar zullen wij ook bevinden en ervaren – hoe heeft het geloof zijn ervaring! – de vervulling van de belofte, dat de HEERE Zijn wet zal schrijven in onze harten (Jer. 31, Hebr. 8:10). Ook deze nieuwtestamentische belofte wil de HEERE aan Zijn volk vervullen in de weg van de geloofsgehoorzaamheid en van het geloofsgehoor (Gal. 3).

Daar zullen we ervaren, dat er door de Geest van Jezus Christus ook een begeren zal zijn van-binnen-uit om niet alleen naar sommige maar naar alle geboden van God te gaan leven. Datgene waar de HEERE in Zijn wet toe roept, daartoe wil Hij ook bekwamen door de leiding van de Heilige Geest, die Hij aan Zijn kerk beloofd heeft en schenkt.

We denken in dit verband aan de mooie zin in de Dordtse Leerregels: door de vermaningen wordt de genade meegedeeld. Door de vermaningen, zoals die in de wetslezing tot ons komen, wordt de genade van de wetsgehoorzaamheid en verbondsgehoorzaamheid meegedeeld. Zodat wij ook hoe langer hoe meer de merktekenen van de ware christenen gaan vertonen.

Luisteren we dan in deze blijdschap van het geloof naar de voorlezing van de wet van de HEERE.

Naar de geboden van de HEERE ónze God en Verlosser.

Want Zijn geboden zijn niet zwaar, in gemeenschap met Christus, onze Heiland.

Zijn juk is zacht en Zijn last is licht.