Van een broeder uit de kerken ontvingen wij onderstaande inleiding van de preek over Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus door prof. B. Holwerda, gehouden op zondag 1 september 1940.[i]
Reeds uit deze inleiding wordt duidelijk hoezeer niet alleen door K. Schilder, maar ook door deze ‘voorman’ van de Vrijmaking (1944) is gestreden tegen een antropocentrische prediking: in zondag 1 spreekt de gelovige over exclusieve troost! Hoe anders dan in het remonstrantisme of een ‘bevindelijk’ christendom, waarin de ‘troost’ langs een weg van werken of zelfonderzoek tot ‘eigendom’ wordt. Ook voor De Gereformeerde Kerken heden ten dage van groot belang.
Geliefden in de Heere Jezus Christus,
We moeten vanavond opnieuw beginnen met de behandeling van de catechismus. D.w.z. we willen voor de zoveelste maal een aanvang maken met de bediening van het Woord Gods, zoals dit in de catechismus is beleden. Want dit verstaat ge toch: we hebben hier in de catechismus niet te doen met een menselijk getuigenis. Als het dat was, konden we beter direct dit kerkgebouw verlaten. Als we aan één ding behoefte hebben, dan is het toch zeker wel aan het vertroostende Woord Gods. En als we één ding vandaag meer dan ooit kunnen missen, dan is het wel het menselijk getuigenis.
Er is een tijd geweest waarin men om het menselijk getuigenis riep; en die roep is in onze tijd nog niet verstorven. Maar wie onderscheiden kan weet, dat juist deze tijd de armoede, het volstrekt hopeloze van mensengetuigenis heeft gedemonstreerd. De één zegt dit; de ander weer wat anders. En straks komt een derde met nog weer een andere opvatting. Als nu de catechismus niets anders was dan een menselijk getuigenis, dan zou hij opgenomen zijn in dat grote geheel van denkbeelden en meningen, die alle hun eigen tijd hebben; die even de aandacht trekken en aanhangers verzamelen; maar die straks weer verdwijnen, omdat ze hun tijd hebben gehad. Die door een nieuwe generatie met gehoon worden verworpen of zonder veel ceremonieel begraven misschien; maar waarvan in ieder geval niets overblijft dan een vage herinnering.
Als de catechismus ook daartoe behoorde, dan zou het dwaasheid zijn in onze felbewogen tijd opnieuw naar hem te gaan luisteren. Want dan zou ook deze belijdenis vallen onder het vonnis, dat hij wel verwachtingen wekte, maar niet één daarvan vervulde; onder het vonnis, dat hij tenslotte de teleurstelling slechts verdiept en de ontgoocheling te bitterder doet zijn.
Maar nu is de catechismus belijdenis. En belijdenis, dat betekent, dat dit door mensen gesproken is, o zeker; maar dat het dan toch is een naspreken van wat een ander heeft voorgezegd. Belijden is niet, dat wij uitspreken wat we zelf denken en gevoelen en willen; maar het is, dat we onze eigen gedachten en overleggingen het zwijgen hebben opgelegd, om voortaan slechts te denken en te spreken wat God zegt. Die spreekt, spreke als de woorden Gods.
En als hier dus in Zondag 1 belijdenis wordt gedaan van de enige troost, dan is dat niet wat wij houden voor de enige troost, maar wat God gaf tot onze enige vertroosting. Dit is niet een beschouwing over troost onder en naast andere soortgelijke en gelijkwaardige beschouwingen. Maar dit is de enige waarheid inzake de troost tegenover alle verleugening van de troost.
Als ik Zondag 1 belijd, dan zeg ik niet: dit is nu voor mij het enige, dat me troost biedt, en zo heeft een ander weer iets anders dat hem vertroost, en een derde nog weer een andere troost. Maar ik zeg: dit wat mij troost, dat is het enige dat troosten kan; en die anderen missen alle waarachtige vertroosting. Ik heb de troost, en zij hebben die niet. Niet: ik dit, en zij iets anders. Maar: ik wel, en zij niet.
Als ik het goed zie, heeft het zin in onze tijd weer alle nadruk te leggen op het exclusivisme van het geloof, dat ons zeggen doet: dit is nu het enige, en alles wat er daarnaast aan troostmotieven uitgedacht en aan troostmiddelen gereikt wordt, is geen troost. Dit is de waarheid, en daarom is al dat andere leugen; dat andere betekent verloochening van de troost en daarom verlies van de troost.
Ik zeg: het is nodig, dat we vooral vandaag dit weer met alle nadruk zeggen, dat dit het enige is; dat er buiten deze troost geen andere is. Want er wordt vandaag heel veel als troost aangeprezen in de nood, die op ons leven ligt. Troost in het leed, verlossing van de ellende, zoals die sinds 10 Mei ook ons in ons nationale leven heeft overstroomd.
En natuurlijk, ik zeg niet, dat we daarin geen troost nodig hebben; dat de druk van onze tijd met Zondag 1 niets te maken heeft. Wie over troost spreekt, mag de omstandigheden van deze laatste maanden niet negeren. We willen dat ook vanavond niet doen.
Maar waar het nu in deze felle nood, in deze trieste ellende vooral op aankomt, dat is, dat we nu vasthouden voor onszelf en voor heel ons volk, dat de troost van Zondag 1 de enige is; dat deze troost alle andere vertroosting uitsluit; dat het belijden van deze enige troost vanzelf inhoudt, dat we verwerpen elke troost die zich met Zondag 1 niet verdraagt.
En als dus gezegd wordt, dat we om de enige troost te bezitten drie stukken moeten kennen: ellende, verlossing en dankbaarheid, dan wil dat vanzelfsprekend ook zeggen, dit is het enige inzake de ellende, het enige ten aanzien van de verlossing, het enige met betrekking tot de dankbaarheid.
Enige troost betekent: dit is de waarheid inzake de ellende, en al het andere is leugen; dit is de enige verlossing, en een andere is er niet; dit is de enige weg der dankbaarheid; zo moet het in de toekomst met ons leven, en anders niet! Ik wil maar zeggen: we moeten onszelf blijven in deze dagen, nu ieder om troost roept en velen troost bieden. Getroost-zijn, echt getroost-zijn, betekent altijd, dat we alleen staan; dat we scherp onderscheiden en resoluut kleur bekennen en de grens duidelijk aanwijzen: dit wel, en dat niet. Omdat het evangelie Gods exclusief is en zichzelf aanprijst met verwerping van alles wat mensen evangelie noemen, daarom zullen ook wij dus zeer exclusief moeten zijn, en alleen het Woord Gods moeten geloven met verwerping van alles wat daartegen strijdt. Wie de troost zoekt, zoekt het isolement en vindt de vijandschap der wereld.
Daar is slechts één troost: het exclusieve Christendom, dat bewust blijft bij wat God openbaarde als de enige waarheid inzake: 1. ellende. 2. verlossing. 3. dankbaarheid.
[i] B. Holwerda, De dingen die ons van God geschonken zijn (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1953): pp. 9-12.