Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]
En op de laatste dag, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep: Als iemand dorst heeft, laat hij tot Mij komen en drinken. ~ Joh. 7: 37
Voor Israël was het Loofhuttenfeest een vreugdefeest. Zij gingen dan in tot de “vreugde van hun Heer”. Alles wat Israël ontvangen had aan levensrijkdom en levensweelde in het land van de belofte, dat had de Heere hun geschonken. Het waren Zijn verbondsgaven. Het was de levensglorie, die Hij Zijn volk bereid had. De Heere had hun daartoe uit de woestijn – waar alle leven versterft – gebracht naar dit land waar allerwege het leven opbloeide, omdat Hij hier de levensbronnen geopend had. Dat maakte het Loofhuttenfeest zo rijk van inhoud, dat God hier de Godsrivier deed stromen. Uit deze levenwekkende krachten hadden mens en beest het leven ontvangen. Uit deze levensbron had Israël zijn levensglorie gekregen.
En elke bron heeft een plaats, waar zij haar oorsprong neemt. Waar was nu de plek, waar voor Israël de levensbron begon, waar de Godsrivier haar aanvang nam? Die plaats was de tempel. De tempel te Jeruzalem, waar Israëls levensbronnen lagen, van waaruit de levenwekkende wateren uitstroomden over Kanaän, zodat het leven overal zijn glans verkreeg. Niet in deze zin, zoals de Joden het zeiden in Jezus’ dagen, dat hier in de tempel de wateren van de oervloed in de schoot van de aarde in beweging gezet werden en Kanaän met hun vruchtbaar vocht besproeiden. Maar in dezen zin, dat hier in de tempel verzoening was. En waar verzoening is, daar worden de levensbronnen weer geopend, en verkrijgt het leven weer de glans van het paradijs. Er was verzoening in de tempel, daarom begon ook hier Israëls levensbron te vloeien.
En dat werk op het Loofhuttenfeest ook plechtig herdacht. Elke dag van dit feest haalde een priester, onder begeleiding van tempelmuziek en omstuwd van een feesthoudende menigte, in een gouden kruik water uit de Siloabron, gelegen aan de voet van de tempelbrug. Daarna werd dit water in plechtige optocht de tempelvoorhof binnengedragen, waar een andere priester dit water, vermengd met de wijn van het drankoffer in een bekken uitgoot aan de zijde van het brandofferaltaar. De feestgangers zongen dan: “U zult met vreugde water scheppen uit de bronnen van het heil”, Jes. 12:3. Met deze feestelijke plechtigheid beleed Israël dus, dat hier in de tempel zijn levensbronnen lagen, en dat van hier uit de levensbronnen lagen, en dat van hier uit de levenswekkende wateren bewogen werden, waardoor Kanaän het land van de belofte werd. Het was de genade van de Heere, die de bronnen opende.
Hier in de tempel was dus Israëls levensbron. Zij was er vanwege de verzoening. En deze verzoening was er door de priesterlijke dienst van Aärons priesterschap. Zo kon daarom de priester naar de ordening van Aäron zeggen: ‘Kom hier, o Israël, want hier in de tempel is uw levensbron. Zo iemand dorst heeft, die kome tot ons, want wij mogen die levensbron openen. Wij hebben het water van het leven.’ En dat was ook zo, zolang zijn hun priesterlijke diensten verstonden. Zij maakte vrede met God door het bloed der verzoening. En uit deze vrede met God stroomde de Godsrivier van uit Gods troon en mocht Israël ingaan tot de vreugde van zijn Heer. Dat alles was de glorie van het Oude Verbond.
Maar in Johannes 7 verschijnt Jezus op het Loofhuttenfeest. En op de laatste dag, als de feestvreugde haar hoogtepunt bereiken gaat, staat Jezus op het tempelplein. Hij zit niet om te leren. Hij staat om te profeteren. Hij ziet deze dag als een keerpunt in de heilsgeschiedenis. Hij opent de levensbronnen van het Nieuwe Verbond. Hij heeft het water van het leven, waaruit de mens zich het eeuwige leven drinkt, en waardoor hij komt tot de eeuwige vreugde. Hij vervangt de glorie van het Oude Verbond door die van het Nieuwe Verbond.
De mensen komen het tempelplein op. De tempelmuziek schettert vrolijk in de lucht. Het feestrumoer is groot. Maar met een stem als van een bazuin schreeuwt Jezus nu: “ Als iemand dorst heeft, laat hij tot Mij komen en drinken”. Hij roept zo hard, dat iedereen Hem horen kan. Hij zegt dus tot de feesthoudende menigte: ‘Hierheen, u kinderen van Abraham. Ik open uw levensbronnen. Hierheen zo u het leven vinden wil en de levensvreugde beërven wil. Niet die priester heeft het water van het leven, maar Ik heb het, Ik alleen’. En wie dat zegt, staande in de tempel, waar God zelf Israëls levensbron ontspringen doet vanwege Zijn genade, Hij is de Christus of de Antichrist. Hij is de Christus, Die de bronnen van het Oude Verbond vervangt door die van het Nieuwe Verbond, zodat Israël komt tot de vreugde van het eeuwig zalig leven, of Hij is de Antichrist, die Israëls bronnen verwoest en het volk voor eeuwig doet omkomen.
Het grote woord is dus gezegd: ‘Ik ben de Messias, Die U brengt van de levensbron van het Oude Verbond tot de levenswateren van het Nieuwe Verbond, waaruit opbloeit de glorie van het eeuwige leven.’ En met dit grote woord, vol van Zijn Messiaanse heerlijkheid, brengt Jezus de priester naar de ordening van Aäron in de crisis. Zij hebben zich nog nooit officieel met Hem bemoeid. Zij hebben zich nog nooit uitgelaten over Zijn wonderen en tekenen, waarmee Hij bewees, dat Hij de levensbronnen van het Nieuwe Verbond openen mocht. Maar nu kunnen zij er niet meer onder uit. Nu moeten zij zeggen: ‘Hij is de Christus, óf de Antichrist’. Nu moeten zij het volk oproepen om Hem te volgen of oproepen om Hem te kruisigen.
Israël heeft de Heiland dan ook gekruisigd onder leiding van zijn priesterschare. Zij hebben dus gezegd: ‘Hij is de Antichrist’. Hij verwoest onze levensbronnen. Hij doet ons omkomen. Maar God heeft Hem gerechtvaardigd, want Hij heeft Christus opgewekt. Hij heeft wel waarlijk de levensbronnen geopend. En Hij doet nu die levensbronnen ontspringen in de geestelijke tempel, Gods koninklijk priesterdom. Van uit dit koninklijk priesterdom stroomt nu de bron waaruit de ganse wereld opbloeien zal, in het leven zijn eeuwigen luister ontvangen zal, vs. 38.
Wij zien de Heiland overal getrouw werken. Hij heeft eerst gesproken in woord en teken. Nu moet ieder zich uitspreken over Hem. De Farizeeër en de Schriftgeleerde. En ook de priester naar de ordening van Aäron. En straks de gehele wereld. Ieder moet zich uitspreken. ´Hij is de Christus óf de Antichrist’. En dit is Jezus’ grootheid. Hij heeft eerst gesproken. Nu moet ik spreken. Ik zal dit zeggen: ‘Bij U, HEER, is de levensbron’. ‘U, HERE God, die alles schiep, houdt mens en dier in leven’. ‘Wie bij U woont, HEER, heeft het goed. U laaft hem met uw overvloed; een stroom van louter vreugde’.
[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).