De betekenis van koning David en zijn rijk (1)

Door: R. Hoorn

 

De verkiezing van David
We lezen in 1 Sam. 16:1 over de nieuwe opdracht voor de profeet Samuël. Hij moet zijn verdriet over Saul staken, zijn hoorn met olie vullen en zich naar Bethlehem begeven omdat de HERE uit de zonen van Isaï zich een koning verkozen heeft. Over Gods verkiezing van David zegt de dichter van Psalm 78: Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; van achter de zogende schapen haalde Hij hem om Jacob zijn volk te weiden en Israël zijn erfdeel. Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand, Ps. 78:70-72.

Met deze woorden wijst de Schrift op de geringe afkomt van David en zijn onaanzienlijke positie. De woorden: Hij haalde hem van achter de zogende schapen benadrukken dat God het was die deze herdersjongen expres naar voren deed komen. Immers toen Isaï al zijn zonen voor Samuël voorbij liet gaan ontbrak de jongste van de acht, die hij gewoon in ’t veld gelaten had. Samuël moest Isaï opdragen deze alsnog te laten komen. En wanneer David er dan is, zegt de HERE: sta op, zalf hem, want deze is het. En zo is David te midden van zijn broers met de heilige olie tot koning gezalfd. In hun ogen was hij niet alleen maar de jongste maar ook de minste. Dit liet de oudste Eliab duidelijk merken toen hij tegen David in de legerplaats uitvoer en minachtend zei: en bij wie heb jij die paar schapen daarginds in de woestijn achtergelaten, 1 Sam. 17:28? De enige reden die 1 Sam. 16 van Davids verkiezing noemt, is dat God anders dan de mens het hart aanziet, 1 Sam. 16:7. David heet dan ook de man naar Zijn hart, 1 Sam.  13:14, Hand. 13:22. Dit ziet op de oprechtheid van David. Hij diende de HERE met een volkomen toegewijd hart zonder enige geveinsdheid of terughoudendheid. Deze gave van de oprechtheid was hem door God geschonken niet als een éénmalig iets maar gedurende heel zijn leven is zij gebleken.

Zo geldt van David dat hij de uitverkorene was, die God uit het volk verhoogd heeft; hij was de held met hulp toebedeeld, dit wil zeggen: hij zou Israël redding en bescherming bieden, Ps. 89:20. We zien dit reeds gebeuren in de overwinning van David op Goliat.

Toen deze reus als kampvechter naar voren trad en Saul en zijn mannen uitdaagde, was er niemand in het leger die voor Israël in het krijt durfde te treden, maar door angst bevangen verkozen ze liever de vlucht. Wanneer David, in opdracht van zijn vader, in de legerplaats aankomt en deze onbesnedene hoort brullen dan is er bij hem geen enkele aarzeling: wie is eigenlijk deze onbesneden Filistijn dat hij de slagorde van de levende God hoont, en tegen Saul zegt hij: laat niemand bang zijn, uw knecht zal gaan en tegen deze Filistijn strijden, 1 Sam. 17:26,32. En terwijl hij hem tegemoet gaat met slechts vijf gladde stenen in zijn herderstas en de slinger in zijn hand ziet hij de overwinning reeds voor zich, want David weet de strijd van Israël is de strijd des Heren. “De HERE zal u aan mij overleveren en ik zal u het hoofd afhouwen en het leger der Filistijnen maken tot een prooi voor de aasgieren en de roofdieren”, 1 Sam. 17:46,47. Dat David al in zijn jonge jaren leeuw en beer te lijf ging om de geroofde schapen van zijn kudde uit hun muil te redden, toont aan dat hij met buitengewone moed gesierd was; een moed gepaard aan bekwaamheid. Toen koning Saul David tot een aanvoerder over een deel van zijn troepen gesteld had, bleek zijn kundigheid in het oorlog voeren. We lezen: en hij gedroeg zich voorzichtig op al zijn wegen en de HERE was met hem, 1 Sam. 18:5,14. Door de overwinningen, die God hem op de Filistijnen deed behalen, raakte David bekend en geliefd bij leger en volk. Het was de weg die God met hem ging, opdat openbaar zou worden dat het koningschap in Israël niet langer bij Saul maar bij David berustte.

Toch stelde God hem pas in het rijk, in Hebron, na de dood van Saul en zijn zonen op het gebergte Gilboa, 2 Sam. 2:4. En voordat David de troon van Israël beklom, is hij in de leerschool van God onderwezen en dikwijls zwaar op de proef gesteld. Dit zien we in de vijandschap van en de vervolgingen door Saul en zijn dienaren en in het verraad van zijn volksgenoten, die bereid bleken hem uit te leveren, 1 Sam. 23. Ook in de belediging van een Nabal: wie is eigenlijk deze zoon van Isaï? Niet meer dan een rebel, die tegen zijn heer is opgestaan, 1 Sam. 25:10,11. Evenwel deed David niets buiten God om en wachtte de door Hem bestemde tijd af, hij hoedde zich ervoor zelf de hand te slaan aan de gezalfde des Heren, vgl. 1 Sam. 26.

 

De duur van het Davidische rijk
In de Schrift lezen we dat de heerschappij van David eeuwig zal duren. “De HERE zal u een huis bouwen, uw eigen zoon zal ik na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen”; “uw troon zal vaststaan voor altijd”, zie 2 Sam. 7. Zo ook Psalm 89: zijn nakroost zal Ik voor immer doen voortbestaan en zijn troon als de dagen des hemels. Eenmaal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen; hoe zou ik tegenover David liegen! Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon vóór Mij zijn, Ps. 89:4,5,30,36,37. Gods heilige eed is de garantie dat zijn besluit onveranderlijk is zoals David getuigt in Psalm 2: Ik heb toch mijn koning gezalfd over Sion, mijn heilige berg, Ps. 2:6,7. Het recht om te regeren in Israël was eens en voor altijd aan David en diens huis gegeven. Evenwel is het niet zo geweest dat het koninkrijk stand gehouden heeft tot op Christus. Reeds onder Rehabeam scheurden zich tien stammen af van het Davidische rijk.

De belofte dat de koning zou heersen van de zee tot aan de rivier de Eufraat, Ps. 72:8, Ps. 89:26 is alleen onder David vervuld. Eenmaal koning over heel Israël geworden, zou God al zijn vijanden en haters verslaan zodat de omliggende volken hem schatplichtig werden, Ps. 89: 23,24, 2 Sam. 8. Deze gelukkige toestand is in Israël evenwel van korte duur geweest zoals het vervolg van de geschiedenis leert. Uiteindelijk volgde de ondergang van het koninkrijk Juda in de wegvoering naar Babel. En na de terugkeer van het volk uit de Babylonische ballingschap kwam er niet weer een koning op de troon in Jerusalem.

De eeuwigdurende heerschappij van het huis van David ziet dus op een ander. Daar spreekt ook de profeet Ezechiël van wanneer hij zegt: Neem weg die tulband! Zet af die kroon! Totdat hij komt, die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal, Ez. 21:26,27. Aan wie kwam de heerschappij toe? Aan Jezus Christus, de Zoon van God, Davids HERE, maar ook de Zoon van David, het rijsje uit de afgehouwen stam van Isaï, Jes. 11:1. Deze Spruit, geboren in het kleine Bethlehem en in een stal, was van eeuwigheid door God aangewezen om een Leidsman over Israël te zijn, die vanuit Sion zou regeren tot aan de einden der aarde, Matth. 2:6, Ps. 110:2. Hij bleek de steen te zijn, die de bouwlieden versmaadden maar tot een hoeksteen is geworden. Dat was het wonderlijke, Ps. 118:22,23. Heel het gebouw van Gods gunstbewijzen aan David en zijn nakomelingen bewezen, rustte op dit fundament. Met betrekking tot de dag van zijn troonbestijging dichtte hij: Dit is de dag die de HERE gemaakt heeft, laten wij juichen en ons daarover verheugen, Ps. 118:24. Ja, laten wij blij zijn, aldus David, niet puur omdat deze dag mijn dag is maar omdat zij als in een spiegel laat zien de dag van Christus’ zitten aan de rechterhand Gods. In de persoon van David en diens regering over Israël heeft God onder het Oude Testament de grondslag willen leggen en metterdaad gelegd van het rijk van Zijn Zoon Jezus Christus.

 

Sion, de Stad Davids
Nadat David in Hebron ook door de overige stammen van Israël tot koning gezalfd was, trok de koning, met zijn manschappen op tegen de Jebusieten, wier burcht op een hoge berg lag en naar deze berg de Sionsburcht heette. David slaagde erin haar door een krijgslist te veroveren door namelijk via een ‘watertunnel’ omhoog te klimmen (dit staat niet in de bijbel). De koning ging hier wonen en noemde haar de Stad Davids, en versterkte haar vervolgens, 2 Sam. 5:1-10. Zo maakte David Jerusalem tot de hoofdstad van zijn rijk.

Daarna, aldus verhaalt de Schrift, zond Hiram, de koning van Tyrus, gezanten tot David en daarenboven cederhout en allerlei ambachtslieden; en zij bouwden voor David een paleis. Op deze wijze bemerkte David dat de HERE hem als koning over Israël bevestigd had en zijn koningschap in hoog aanzien gebracht omwille van Zijn volk Israël, 2 Sam. 5:11,12. De HERE wilde namelijk Zijn volk een veilige plaats en een gelukkig bestaan in het land geven, 2 Sam. 7:10.

image_pdfimage_print