De ark van God (1)

De kerk… een belangrijk geloofsstuk. In de tijd van de Vrijmaking van 1944 zijn de ogen van velen weer opengegaan voor de Schriftuurlijkheid van de Nederlandse Geloofsbelijdenis artt. 27-29 over de kerk. In een brochure uit 1951 wordt door ds. R.H. Bremmer ingegaan op een aantal aspecten van de leer over de kerk.[1] In dit eerste artikel geven wij de inleiding van deze brochure, waarna in het tweede artikel wordt stilgestaan bij de pluriformiteitsleer, en in het derde en laatste artikel een positieve uiteenzetting van de leer over de kerk wordt gegeven. Deze artikelen zijn ingezonden door br. J. Bos.

 


 

Inleiding
Indien er één dogma van ons christelijk geloof heden ten dage wordt aangevochten van alle zijden, dan zeker dat aangaande Christus’ ene heilige algemene kerk. En dat is geen wonder. Reeds ds. T. Bos, één van de bekwaamste dogmatici van de oude Christelijke Gereformeerde Kerk van vóór 1892 wijst er in zijn bekend werk over het kerkbegrip van Afscheiding en Doleantie op, dat er sinds de Afscheiding op het punt van de kerk iets geheel nieuws geschied is. Zoals het in de eerste eeuwen van de Christelijke kerk ging om het dogma van de Drie-eenheid en van de twee naturen van Christus, en in de tijd van de grote Reformatie vooral om het dogma van zonde en genade, zo stelt de negentiende eeuw, naar zijn oordeel, het dogma van de kerk aan de orde. En T. Bos zag hier scherp, zoals vaker. Met nadruk wijst hij er ook op, dat bij de Afscheiding voor het eerst, sinds de dagen van de apostolische kerk, de kerk zich geheel losmaakte van de banden met overheid en staat, en zich nu eerst weer in volkomen vrijheid ging institueren. Dat was, behalve een korte tijd gedurende de grote Reformatie en toen slechts zolang de kerk onder het kruis was, metterdaad niet het geval geweest.

Wij merkten reeds op, dat T. Bos hier scherp zag. Want al kwam dat in de negentiende eeuw misschien nog niet zoo duidelijk aan het licht, deze twintigste eeuw demonstreert wel zeer duidelijk, dat het thans over heel de linie van het christendom gaat om de vraag: wat belijdt u aangaande Christus’ ene heilige algemene kerk?  Rome heeft daarop haar antwoord gereed. Extra ecclesiam nulla salus, zegt ze. Dat wil zeggen: buiten de heilige moederkerk onder de pauselijke stoel geen zaligheid. En ook de oecumenische beweging heeft haar antwoord klaar. In iedere denominatie van de wereldkerk schuilt DE kerk, zegt zij. Want alle kerken hebben ieder slechts een schets van het ene Christusbeeld en daarom moeten al deze denominaties samenvloeien tot één wereldkerk, opdat zij zo samen het hier onder de wolken nooit volkomen te grijpen Christusbeeld der Schriften gaan vertonen.

En nu is het verdrietig, dat zoveel Gereformeerden, die van harte zeggen te belijden al hetgeen de Drie Formulieren van Eenheid als inhoud van het Woord van God ons in een hoofdsom samenvatten, op deze vraag geen recht antwoord meer weten. En dát, terwijl zelfs het oudste belijden van de kerk, het apostolisch symbool, over haar zo klaar en in zulk een duidelijk verband spreekt. Volgt het artikel van de kerk niet op dat van den Heilige Geest? En sprak Ursinus in zijn catechismusverklaring over haar niet in het hoofdstuk over: het ambt van den Heilige Geest? Ja is, blijkens de rangschikking van de verschillende artikelen, de dienst van de vergeving der zonden, de absolutiedienst, niet aan de kerk toevertrouwd? Heeft de kerk van Christus niet de ambtelijke bevoegdheid ontvangen de zonden te vergeven èn ze te houden? En is dus het bekende woord van Cyprianus, dat wie de kerk niet tot moeder heeft, God niet als Vader kan hebben, ook voor de kerk der reformatie ten volle waar?

Zagen slechts alle Gereformeerden het heden ten dage zo! Dan was de versplintering en verscheuring van de ware gelovigen niet zo groot, als ze thans is, en dan zou men ook niet zo vast houden aan eigen heilige huisjes als nu wel eens het geval is. Maar daarom zijn wij ook dankbaar, dat wij door dit geschrift eraan mogen meewerken om het belijden aangaande de kerk opnieuw te verdedigen en te handhaven tegenover alle praktische kerkverachting en theoretische kerkondermijning. Het wil een beschrijving zijn van de meningen van enkele hedendaagse Gereformeerden, die, door allerlei verfijnde redeneringen de klaarheid en de zuiverheid van het belijden over de kerk naar het Woord, hebben verduisterd. En het wil daarna het spreken van de belijdenis zelf weer laten doorklinken in ons midden.

Ik eindig deze inleiding met de wens uit te spreken, dat dit geschriftje ons zal helpen weer de centrale plaats van Christus’ kerk in ons leven te gaan zien en wij weer van harte kunnen gaan instemmen met het simpele versje, dat Bastingius, een van de oudste uitleggers van de Catechismus, zo eenvoudig in zijn uitleg van Zondag 21 aanhaalt, aldus op zijn manier het boven geciteerde woord van Cyprianus nasprekend:

Quaero ratem Nohe, ut mortis discrimina vitem

Dat is:

d’ Arcke van Noe wort van mij ghesocht;
Op dat ic wt s’ doots noot worde gebrocht.

En evenmin als destijds Noachs ark voor zijn tijdgenoten een onzichtbare grootheid was boven de wolken, maar concreet aanwijsbaar in hun midden gebouwd werd, met een duidelijk zichtbare deur, waar ze door moesten gaan, wilden ze behouden worden, zo is Christus’ kerk vandaag als ark van Noach concreet aanwijsbaar met een bepaald adres en werkelijke levende ambtsdragers. Bastingius wist wel heel precies waar de “Arcke Gods” was, waardoor Hij Zijn “slachtschaepkens” vergaderde tot het eeuwige leven. En ieder gelovige kàn en moèt het ook thans, in 1951, weten en doen.

 

 

[1] R.H. Bremmer, d’ Arcke Gods (Brochurereeks Woord en Wereld, no. 4, 1951), pp. 1-11 en pp. 22-30. Oorspronkelijk gespatieerde gedeeltes zijn gecursiveerd weergegeven. Verder zijn de noten weggelaten. Voor de leesbaarheid is de tekst enigszins gemoderniseerd.