De ark van God (3, slot)

In dit derde en laatste deel van de brochure door ds. R.H. Bremmer wordt stilgestaan bij de leer over de kerk volgens de belijdenis.

 


 

Kerk en Confessie
Om te bewijzen, dat wij hier inderdaad niet fantaseren, wil ik nu een kort overzicht geven over het spreken van onze belijdenisgeschriften over de kerk. Ik doe dat niet met de bedoeling om daarmee een uitputtend overzicht te geven van hetgeen de Confessie ons over de kerk vóórzegt, maar om slechts op bepaalde concrete punten te laten zien, wat wij met de mond aangaande de kerk belijden in de gemeenschap met de kerk van de Reformatie als het geloof van onze harten.

Daarnaast zullen we dan gelegenheid vinden om te wijzen op de Schriftuurlijke basis van de Confessie.

 

Catechismus
In de Catechismus komt de kerk verschillende keren ter sprake. In Zondag 19 belijdt de Catechismus, dat Christus daarom naar de hemel is opgevaren, om Zich daar te bewijzen als het Hoofd van Zijn christelijke kerk, door wie de Vader alle dingen regeert. In Zondag 21 wordt het geloofsartikel aangaande de ene heilige algemene Christelijke kerk nader uitgelegd in de bekenden volzin, dat

“…de Zoon van God uit het hele menselijke geslacht Zich een gemeente, die tot het eeuwige leven uitverkoren is, van het begin van de wereld tot het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt. Hij doet dit door Zijn Geest en Woord in eenheid van het ware geloof.
En ik geloof dat ik van deze gemeente een levend lid ben en eeuwig zal blijven.”

Zondag 27 zegt, dat de kinderen in het verbond van God en in Zijn gemeente begrepen zijn en dat zij door de doop, als teken van het verbond, de christelijke kerk worden ingelijfd. Hier valt op, dat de Catechismus uit dezelfde gedachtegang geschreven is, die het doopsformulier doet spreken van de leer, die in de christelijke kerk alhier geleerd wordt.

Zondag 30 belijdt, dat de christelijke kerk verplicht is, naar het bevel van Christus en Zijn apostelen, de goddelozen, totdat zij hun leven beteren, door de sleutels van het hemelrijk uit te sluiten. Zondag 31 werkt dit thema verder uit, door te stellen dat door de christelijke tucht dezulken door het verbieden van de sacramenten uit de christelijke gemeente en door God zelf uit het rijk van Christus buitengesloten worden.

Ook bij de uitlegging van de geboden komt de kerk ter sprake. Zondag 38 zegt, dat de trouwe naleving van het vierde gebod vordert, dat de kerkdienst en de scholen zullen onderhouden worden en ook bij de uitlegging van de gebeden van het Onze Vader wordt de kerk nog eenmaal genoemd. Het is in de bekende Zondag 48, waar bij de exegese van het “Uw Koninkrijk kome”, gezegd wordt, dat die bede onder meer betekent: bewaar en vermeerder Uw kerk!

Wanneer we deze plaatsen overzien, vallen verschillende punten op. In de eerste plaats, dat de Catechismus hier voortdurend spreekt van de christelijke kerk. Daarmee stelt de Catechismus zich niet op het vals oecumenische standpunt, dat er een christelijke kerk is, als een soort overkoepeling van de verschillende “denominaties”, maar belijdt hij het geloof van de Reformatie, dat de kerk van Jezus Christus niet is een sekte, niet is een gereformeerde onderafdeling van het grotere “christelijke” geheel, maar de kerk van Jezus Christus, die Hij vergadert van het begin van de wereld tot het einde, de grote gemeente, waarin de Psalmist van Psalm 22 begeerde God lof te zeggen.

 

Wat bedoelt de Catechismus met deze kerk?
Men kan nu echter vragen: wat bedoelt de Catechismus met deze kerk? De zichtbare vergadering van de kerk of het zogenaamde onzichtbare lichaam van Christus? We laten nu het gebruik van deze termen een ogenblik voor wat het is.

Dan is het aan geen twijfel onderhevig, dat de Catechismus het oog heeft op de concrete kerkvergadering van Jezus Christus door ambten en bedieningen. Daarop wijzen duidelijk de door de Catechismus gebruikte termen en de ter bewijs aangehaalde teksten.

Zo verwijst bijv. Zondag 19, waar Christus beleden wordt als het Hoofd van Zijn Christelijke kerk, naar Efeze 1:22, waar Paulus schrijft, dat Christus gegeven is aan de gemeente tot een Hoofd boven alle dingen en met deze gemeente bedoelt de apostel die vergadering waarvan hij in dezelfde brief zegt, dat zij gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is.

Duidelijk spreken ook de teksten, aangehaald in Zondag 21. De Catechismus verwijst daar naar Johannes 10:11: “Ik ben de goede Herder”. De goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen, een tekst, die de Nederlandse Geloofsbelijdenis aanhaalt bij artikel 29. Het is trouwens frappant hoe vaak de reformatoren voor de kerkkwesties verwijzen naar Johannes 10 met het prachtige beeld van de goede Herder.

Verder verwijst Zondag 21 naar Romeinen 10:14-17, dat uitloopt op de bekende woorden: “Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus”. En met het woord van Christus wordt hier duidelijk bedoeld het gepredikte Woord, hetwelk toch moeilijk van een onzichtbare kerk gezegd kan worden.

Opvallend is ook de verwijzing naar Handelingen 2:46: “en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis”; ook dat kan toch moeilijk van een onzichtbare gemeenschap gezegd worden.

Verder spreken ook de bewoordingen van de Catechismus zelf duidelijke taal. De vergadering van de christelijke kerk geschiedt door Zijn Geest en Woord en tevens in eenheid van het ware geloof, wat nimmer mogelijk is indien de algemene christelijke kerk een overkoepeling zou zijn van een aantal tegen elkaar in belijdende kerken. Men denke zich voorts de situatie in, waarin de Catechismus is opgesteld. Indien de opstellers ook maar in de verte de pluriformiteitsgedachte zouden hebben gekoesterd, zouden zij in ieder geval noch van Rome, noch van de Wederdopers hebben kunnen zeggen, dat Christus mede door hun instituten Zijn kerk vergadert in eenheid van het ware geloof.

Zelfs in hun gebed schakelden de vaderen Christus’ kerk in. Bij de vraag naar de betekenis van “Uw Koninkrijk kome”, zeggen zij immers, dat deze bede mede insluit het gebed om bewaring en vermeerdering van Christus’ kerk en uit het vervolg van deze uitlegging blijkt weer, dat zij daarmee op het oog hadden de “slachtschapen van Christus” (Rom. 8:36), want zij vervolgen: “verbreek de werken van de duivel en alle macht die tegen U opstaat; verijdel ook alle boze plannen die tegen uw heilig Woord bedacht worden”. Met dat laatste hadden zij evengoed voor ogen de geheime consistories van de Roomse prelaten als de overwegingen van diplomaten en wereldse vorsten, die in hun dagen al evenzeer arm in arm gingen met de valse kerk als vandaag.

Ook de plaatsen, waar de Catechismus de kerk ter sprake brengt, als hij handelt over de christelijke tucht, kunnen uiteraard slechts zien op de concrete vergadering van Christus’ kerk door ambten en bedieningen.

Zoo kan de conclusie uit deze Catechismusplaatsen geen andere zijn, dat dat zij daarbij dachten aan de kerk “als” instituut, de christelijke kerk alhier, samenvergaderd onder de trouwe Woordverkondiging en sacramentsbediening. Dat blijkt daarnaast wel uit de uitleggers van de Catechismus uit die eerste tijden. Om geen andere verder te noemen, een man als Bastingius heeft op dit punt duidelijke taal doen horen. Hij gaf in 1588 op kerkelijk verzoek van Zuid-Holland en Zeeland een Catechismusverklaring uit en spreekt daarin ook over de vergadering van de kerk door de Heilige Geest. Hij zegt, dat de Heilige Geest:

“…gebruikt tot deze beroeping en vergadering van de Kerk, de middelen, daartoe door Hem bevolen: te weten de zuivere prediking van het evangelie en het wettig gebruik van de heilige Sacramenten; dewelke daarom kentekenen zijn van de zichtbare gemeente, waarmee zij van andere vergaderingen van de mensen onderscheiden worden”.

Nu echter die heilige kerk zo gemakkelijk te onderkennen is, vloeit daar, aldus Bastingius, ook een plicht uit voort voor alle gelovigen. Hoor maar:

“Opdat eenieder zeker zal zijn, zo lang, en waar deze uiterlijke kentekenen bij de zichtbare gemeente zuiver en onvervalst aanwezig zijn, dat zulke gemeente, Gods gemeente is, (daaronder Hij Zijn uitverkorenen heeft) zodat dat men zich vrijelijk tot deze gemeente voegen en houden zal”.

 

Nederlandse Geloofsbelijdenis
Hetzelfde nu zien we bij de Nederlandsche Geloofsbelijdenis. De belijdenis sluit zich in haar bewoordingen nauw aan bij de Catechismus. Ook zij ziet de kerk onder het perspectief van de vergadering door Jezus Christus van het begin van de wereld tot het einde. Deze kerk is geweest, zegt zij in artikel 27, van het begin van de wereld af en zal zijn tot het einde toe en wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woeden van de hele wereld. Tegenover de kerk van Rome belijdt voorts artikel 27, dat deze heilige kerk niet gelegen, gebonden of bepaald is in een zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid over heel de wereld. Toch is zij met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof.

Jammer genoeg geeft de belijdenis aan het slot van ieder artikel geen opsomming van de bewijsplaatsen, waarop de artikelen gegrond zijn. De Catechismus doet dat wel. Naar ik meen heeft de Synode van Dordrecht 1618/1619 die bewijsplaatsen geschrapt vanwege de onenigheid die er over enkele was.

Oorspronkelijk hebben die bewijsplaatsen er wel bijgestaan. Men kan ze bijv. weer vinden in de uitgave van de Nederlandsche Belijdenisgeschriften van Bakhuizen van den Brink. Die geeft bij ieder artikel van de Franse pendant (Confessio Gallicana) van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis de bewijsplaatsen. Maar de Synode van Dordt liet ze weg bij de Nederlandse. Bakhuizen zegt: “onder handen van velen is haar aantal dikwijls toegenomen tot verwildering toe”.

In mijn bezit is echter een heruitgave van de oorspronkelijke Nederlandse druk van de Geloofsbelijdenis uit het jaar 1562. Deze oorspronkelijke Nederlandse druk is namelijk heruitgegeven door dr. A. van der Linde en door de firma Enschede, precies zo gedrukt in lettertype en bladspiegel als de originele eerste druk van 1562. Mijn exemplaar is een derde druk van deze heruitgave en gedateerd 1865. Het voorwoord, dat dr. van der Linde er in geschreven heeft, is gedateerd 15 oktober 1864 en maakt de indruk het voorwoord van de eersten druk te zijn, waaruit we zouden kunnen concluderen, dat er in de vorige eeuw grote belangstelling voor deze heruitgave heeft bestaan, omdat er in korte tijd drie drukken op de markt kwamen. Ik weet niet of er nadien nog een nieuwe druk is verschenen.

Het interessante nu van deze uitgave is, dat de bewijsplaatsen uit de Schrift bij ieder artikel van de belijdenis niet, zoals in de Catechismus, aan de voet van ieder artikel geplaatst zijn, maar in de marge  náást ieder artikel. En wel telkens de desbetreffende bewijsplaats bij de desbetreffende regel. Zoo kunnen we bij iedere zin van de Confessie nagaan, hoe de vaderen die speciale zinsnede uit de Schrift bewezen wilden zien. En waar dit ’t geval is in de allereerste Nederlandse druk van 1562, is hier ook nog geen sprake van de door Bakhuizen genoemde verwildering in de bewijsplaatsen uit de latere jaren.

Nu valt het op, dat de vaderen het Schriftbewijs vaak anders voerden dan wij. Uiteraard hebben zij sommige teksten ook wel verkeerd geëxegetiseerd, omdat de exegetische wetenschap nog niet zo sterk ontwikkeld was als momenteel.

Toch geloof ik, dat wij van het Schriftbewijs van de vaderen veel kunnen leren. Uit hun methode van bewijsvoeren, uit de Kanttekeningen en uit de korte samenvattingen telkens boven ieder hoofdstuk, blijkt heel duidelijk hoe zij de Schrift lazen. En dat was vaak veel zuiverder dan wij dat doen. Zij waren nog niet belast met de min of meer piëtistische individualisering van de Schrift, die in later eeuwen opgekomen is. Wie bijv. hun korte samenvattingen boven de verschillende Psalmen leest, komt tot de ontdekking dat zij die psalmen altijd vanuit de kerk hebben gelezen. Zo bijv. boven Psalm 122: “David verblijdt zich over de welstand van het huis of van de kerk van God te Jeruzalem, wensende dat het nog lang mag duren. Of bijv. boven Psalm 74: “De kerk van God klaagt over de gruwelijke verwoestingen, die de vijanden overal, in het bijzonder in de tempel en de synagogen hadden aangericht…”

In die geest is ook het Schriftbewijs, dat zij aanvoeren bij de artikelen 27 tot 29 van de NGB. Bij de uitspraak uit artikel 28, dat er buiten de kerk geen zaligheid is, citeren zij Psalm 5:6: “…de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid”. En Psalm 22:23: “Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen”. Verder wordt hier verwezen naar Ef. 4:11-12: “…zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus”.

Bij de uitspraak, dat het ambt val alle gelovigen is, zich af te scheiden van degenen, die van de kerk niet zijn en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats God ze gesteld heeft, wordt verwezen naar Hebr. 10:25: “Wij moeten onze eigen bijeenkomsten niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen.” Daarnaast verwijst de belijdenis bij deze plaats naar Openbaring 17:2. Naar déze tekst wordt opnieuw verwezen als de belijdenis beschrijft de kenmerken van de valse kerk. Het is de bekende plaats over de grote hoer, die zit op vele wateren, met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben. De belijdenis is hier in overeenstemming met de kanttekenaren, die op dezelfde wijze de Schrift hebben gelezen. Deze zeggen immers bij hun uitleg van Openbaring 17 : 2: “Zoals de ware kerk van Christus bij een eerbare vrouw, bekleed met de zon en versierd met een kroon van twaalf sterren vergeleken is; zo wordt hier de afvallige kerk vergeleken bij een prachtige hoer, die Christus de enige bruidegom, verlatende, zich ook tot andere mannen, dat is, tot afgoden en andere meesters begeeft, hoewel zij van het tegendeel zou mogen roemen; gelijk van de Israëlitische kerk en de stad Jeruzalem ook gesproken wordt (Jes. 1:21; Jer. 3:1; Ez. 16:15)”.

Intussen blijkt, bij nauwkeurige lezing, dat de tekst van de eersten druk van de belijdenis ook hier en daar verschilt van de tekst, zoals die uiteindelijk in Dordt is vastgesteld. Men kan daarbij aardige ontdekkingen doen. Zo luidt bijv. in onze kerkelijk vastgestelde tekst de aanhef van artikel 29: “Wij geloven, dat me nauwgezet en met grote zorgvuldigheid, vanuit Gods Woord, behoort te onderscheiden welke de ware kerk is”. De eerste druk heeft als tekst: “welke de rechte en de ware kerk is”. Dat werpt weer nader licht over de betekenis van het ware in dit verband.

Het is verder van belang op te merken, dat de belijdenis stelt, dat de kenmerken van de ware kerk zijn te kennen uit het Woord van God. De belijdenis geeft hier dus geen omschrijving van de ware kerk zoals die op te maken zou zijn uit haar concrete gesteldheid in de tijd, maar ze beschrijft die kenmerken uit het Woord! Een lange reeks van teksten wordt hier dan ook aangevoerd.

Natuurlijk vindt u onder die teksten Johannes 10 vermeld. Zowel Calvijn als de belijdenisgeschriften voeren dit hoofdstuk telkens weer aan, als het er om gaat de Schrift over de kerk te laten spreken. De vaderen hebben dit hoofdstuk over de goeden Herder en Zijn schapen gelezen in het licht van de gehele Schrift en met name in het licht van Ezechiël. Ze hebben het gelezen midden in de concrete worsteling met de valse herders en de dwalende schapen.

Vandaar dat zij hier verwijzen naar Johannes 10:4: “…en de schapen volgen Hem, omdat zij Zijn stem kennen”. De Kanttekenaren schrijven hierbij: “Dat is, onderkennen, namelijk door de Geest van de onderscheiding; 1 Kor. 2:15”. Dat is dus dezelfde gedachtegang als bij de belijdenis. Verder verwijst de belijdenis naar vers 14 van hetzelfde hoofdstuk: “Ik ben de goede herder, en Ik ken de Mijne en de mijne kennen Mij”. Andere Schriftplaatsen, waarnaar hier verwezen wordt, zijn Matth. 18:20: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden”. Gal. 1:8: “Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, al ware het ook, dat wij of een engel uit de hemel, [u] een ander evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt”. Hand. 17:11, de bekende woorden over die van Berea, die ‘zich gunstig onderscheidden’ van die van Tessalonica, “daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen, of deze dingen zo waren”. Aldus te handelen is dus een kenmerk van de ware kerk. Joh. 18:37: “een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem”. Joh. 8:47: “Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt”. Daarnaast verwijst de belijdenis nog naar Joh. 17, de bekende woorden uit het hogepriesterlijk gebed.

Bij de beschrijving van de kenmerken van de valse kerk worden twee Schriftplaatsen genoemd: Joh. 16:2: “Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen”; en verder de reeds eerder genoemde plaats uit Openbaring 17.

Op die wijze uit de Schrift citerende, maakt de belijdenis haar eigen woorden waar, dat men uit het Woord van God zal onderscheiden, welke de ware en welke de valse kerk is.

Uit al deze plaatsen is duidelijk, dat de vaderen het fantoom van een onzichtbare kerk, die verschillende kerkinstituten zou omspannen en die losgemaakt zou kunnen worden van de concrete zichtbare kerkvergadering van Jezus Christus, niet hebben gekend.

 

Het getuigenis van Calvijn
Geen wonder, dat Calvijn in zijn Institutie zegt, dat wij uit de naam Moeder, die de Schrift voor de kerk gebruikt, kunnen leren:

“…hoe bevorderlijk, ja ook hoe noodzakelijk voor ons is de kennis hiervan (nl. van deze kerk): omdat er geen andere ingang is tot het leven, hetzij dat zij ons in haar schoot ontvangt, hetzij dat zij ons baart, hetzij dat zij ons voedt door haar borsten, en uiteindelijk onder haar bewaring en opzicht beschermt, totdat wij het sterfelijke vlees afgelegd hebben, en aan de engelen gelijk zullen zijn” (Boek 4, 1, 4).

Hij vervolgt even verder: “Doet hier nog bij dat buiten haar schoot geen vergeving der zonden is te verwachten noch enige zaligheid, zoals Jesaja en Joël getuigen”.

Men kan zich indenken, in welke spanning Calvijn dit alles heeft geschreven. Zelf was hij nog geboren en opgevoed in de Roomse kerk. Als het ware voor zijn ogen voltrok zich het drama van het openbaar worden van Rome als valse kerk en ook hij zag deze zaak zich toespitsen op de bediening van de sleutels.

Daar zit ook voor hem ten diepste de zaak op vast. Bedient Rome nog wettig de sleutelen, ja of nee?

“Want indien zij kerken zijn, dan is ook de macht van de sleutels bij haar. Maar de sleutels zijn onafscheidelijk verknocht en tezamen gevoegd met het Woord, hetwelk zij uit haar vergaderingen hebben verdreven”.

Hij concludeert dan ook:

“Verder, indien ze kerken zijn, geldt bij hen Christus’ belofte: “Al wat gij bindt”, enz. Maar zij daarentegen verstoten uit hun gemeenschap allen, die ongeveinsd belijden, dat ze dienstknechten van Christus zijn.
Dus is of de belofte van Christus ijdel, of zijn zij, tenminste zo beschouwd, geen kerken” (Boek 4, 2, 10).