Lutherdag

In verband met Hervormingsdag (afgelopen dinsdag) hieronder een artikel van de hand van ds. I. de Wolf (1901-1976).[1]


In Jüterbrock werd feest gevierd.

De pauselijke commissaris Tetzel was in de stad gekomen. Bij de grens van de gemeente was hij opgewacht door een blijde menigte, die in jubel losbarstte toen het rijtuig, geëscorteerd door enkele geharnaste en zwaarbewapende ridders, in het zicht kwam. Na de gebruikelijke verwelkoming ging het in optocht naar de kerk. Voorop werd een fluwelen kussen gedragen, met goud omboord, waarop de pauselijke bul van de aflaat lag. Dan volgde het rijtuig van Tetzel, die ten teken van waardigheid een rood houten kruis in de hand hield. En daarachter volgden geestelijkheid, magistraten, de gilden met vaandels en wapperende vlaggen, schoolkinderen met wij-kaarsen en vele honderden toeschouwers.

In de kerk aangekomen werd het kruis voor het altaar geplaatst en met het pauselijke wapen omhangen, en na de gebruikelijke ceremoniën beklom Tetzel de kansel om met zijn bulderende stem de saamgestroomde menigte toe te spreken. Alle sluizen van welsprekendheid werden open gezet om… de mensen het geld uit de zakken te kloppen ten behoeve van de St. Pieterskerk te Rome. Men kon kwijtschelding van straf krijgen, vergeving van zonden, niet slechts voor zichzelf, maar ook voor een arme moeder, een gestorven kind, een oude vader, die in de vlammen van het vagevuur onder de folterende pijnen smeekten om toch door een enkele aalmoes hun zielen te redden! En zo’n rede sloeg in!

Als de preek klaar is, komen de aflaatbrieven voor de dag, die dan ten verkoop worden aangeboden. Naast het kruis in ’t koor van de kerk staat de geldkist. Twee dukaten voor vergeving van toverij, 8 voor een moord, 9 voor meineed en kerkroof, 6 voor ontucht en overspel! En met handen vol werd het geld geofferd. De rekening was dus betaald! De weg tussen God en de ziel weer geëffend! En er zullen er wel niet velen in Jüterbrock en omgeving geweest zijn, die niet in de volgende dagen, dat Tetzel zijn intrek hield, hun gaven voor allerlei zonden hebben geofferd.

Ook uit Wittenberg, dat maar enkele kilometers verder lag, de stad van Luther, waren er velen gekomen. Luther bemerkte dat al gauw, doordat menigeen in de biechtstoel de aflaat vertoonde, het bewijsstuk van de paus zelf, dat de zonden vergeven waren!

Fel was Luthers verontwaardiging. Hij wist ervan, dat Tetzel met zijn schandelijke praktijken het land doortrok. Maar nu het kwaad zo dichtbij was, kon hij zich niet langer meer inhouden. Al sinds enkele jaren was in hem gerijpt, dat God de vergeving uit genade schenkt, en zijn prediking en onderwijs aan de studenten hadden al sinds enige tijd een reformatorische inslag vertoond. Maar was er zo vlakbij gebeurde, noodzaakte hem om openlijk en rechtstreeks tegen zo’n zwendel op te treden. Luther gaf een preek in het licht, waarin hij onder meer schreef: “Het is een grote dwaling, zo iemand meent, dat hij voor zijn zonden zou kunnen genoegdoen, daar God ze toch steeds om niet, uit onuitputtelijke genade vergeeft, en daarvoor niets beheert dan een volgend heilig leven.”

Toen Tetzel er van hoorde was hij woedend. In zijn preken bulderde hij op de augustijner monnik los en dreigde hij met alle straffen, die zijn aflaat krachteloos wilde maken. Zelfs liet hij nu en dan op de markt een brandstapel in vuur zetten om te laten zien wat er met ketters zou gebeuren, die hem in zijn verkoop zouden tegenstaan.

Toen greep Luther, die intussen al vergeefs geschreven had naar de aartsbisschop van Mainz en de bisschop van Brandenburg om de zwendel te beteugelen, naar een ander wapen.

Het was de gewoonte, dat op de avond voor een feestdag vanwege de hogescholen openbare disputen werden gehouden, en dat de stellingen werden aangeslagen aan een of ander gebouw. En Luther nam het plan op, om ditmaal in Wittenberg, waar Allerheiligen (1 november) voor de deur stond, de aflaat te kraken. Zo werden dan op 31 oktober 95 stellingen aangeplakt aan de deur van de slotkapel.

Enkele luidden als volgt:

(1) “Daar onze Heer en Meester Jezus Christus zegt: Doet boete! eist hij, dat het gehele leven van zijn gelovigen op aarde, een gestadige en voortdurende boete zij.”

(20) “De paus verstaat door deze woorden: “volkomen vergeving van alle zonden”, geen opheffing van elke straf, maar alleen van die straf, welke hij zelf heeft opgelegd”.

(32) “Zij zullen met hun meesters naar de duivel varen, die menen door aflaatbrieven van hun zaligheid verzekerd te zijn.”

(36) “Ieder christen, die waarlijk berouw en leed over zijn zonden gevoelt, heeft volle vergeving van pijn en schuld, welke hem ook zonder aflaatbrieven is toegezegd.”

(43) “Men moet de christenen leren, dat wie de armen geeft, of de behoeftigen leent, beter handelt dan wie een aflaatbrief koopt.”

(52) “Door aflaatbrieven vol vertrouwen zijn zaligheid te verwachten, is een nietig en leugenachtig iets, al wilde de aflaatprediker, ja de paus zijn ziel daarvoor verpanden.”

(62) “De rechte waarachtig schat der kerk is het heilig Evangelie der heerlijkheid en genade Gods.”

(71) “Wie tegen de waarheid van de pauselijke aflaat predikt, zij vervloekt en vermaledijd.”

(86) “Waarom bouwt de paus thans niet liever de St. Pieterskerk van zijn eigen geld op dan voor het geld van de arme christenen?”

Hieruit ziet men, dat Luther er van overtuigd was, dat de pauselijke aflaat niet bevrijdde van de goddelijke straffen, doch alleen van de pauselijke. En dat laatste aanvaardde hij, blijkens stelling 71, al achtte hij wel beter, dat de paus uit eigen middelen bekostigde.

Luther was op die 31ste oktober dus nog rooms en erkende ten volle het pauselijke gezag. Hij dacht er toen nog  niet aan, om de band met de kerk te breken. Hij wilde slechts de aflaat in rechte banen leiden en het misbruik tegen gaan, alsof deze kwijtschelding van goddelijke straf zou zijn en recht geven op de zaligheid.

De paus zelf dacht aanvankelijk dan ook niet anders dan dat hij slechts te doen had met een monnikenruzie, zoals die zich wel meer voordeed. En zo dachten velen er over.

Maar wat Luther deed was uit God. En het zou de stoot worden tot een beweging, die tot afschudding van het pauselijk juk zou leiden. Zeker, er waren er meer, die, om zo te zeggen, een bijbelse richting voorstonden. En er waren vele “bezwaarden”. Luther was de enige niet. Maar we vinden bij Luther die volhardende houding, die desnoods een breuk met de moederkerk riskeerde. Langzamerhand werd in hem de reformator geboren. En toen na allerlei verwikkelingen eindelijk een dreigbul kwam, waarin hij 60 dagen beraad kreeg om zich geheel aan de paus te onderwerpen op straffe van excommunicatie, heeft Luther de moed getoond om die bul openlijk te verbranden, waarmee de breuk met Rome een voldongen feit was geworden: 10 december 1520, de datum van de verlating van de roomse kerk!

Dat wij niet de 10de december maar de 31ste oktober vieren, zal wel daarmee samenhangen, dat Luther tóen zijn eerste openlijke en geruchtmakende daad stelde, waaruit al het volgende is voortgekomen. En inderdaad was die daad reformatorisch. Want reformatie is niet anders dan terugkeer naar het Woord. Wel was dat Woord nog niet in alles een open boek voor Luther. De Heilige Geest werkt procesmatig, leidt al dieper in de waarheid in. Veel was er op die 31ste oktober nog, dat Luther heel verkeerd zag. En we kunnen er wel aan toevoegen, dat hij nooit geheel vrij gebleven is van dwaling: men denke slechts aan zijn avondmaalsbeschouwing. Dat klare, heldere inzicht in de Schriften, dat we bij Calvijn vinden, heeft Luther nooit gekend. Maar de inzet van zijn strijd was de prediking van Gods genade en de afwijzing van de verdienste der goede werken, en daarin bracht bij velen terug naar het Woord. En dat is reformatorisch. Dat is weer de kerk terug roepen naar de Schrift. Dat is weer kerkvergaderend tot de Heere Christus.

Helaas heeft Luther de consequenties niet getrokken. Hij bleef staan bij de uitzuivering van de ergste dwalingen, maar veel van de roomse zuurdesem is gebleven, zoals ook de kerkdiensten in velerlei opzicht aan de roomse liturgie herinnerden, en Luther zich in de verhouding van kerk en staat kind van zijn tijd bleef betonen. Daarbij kregen verschillende overgebleven dwalingen al vrij spoedig een geprononceerd karakter. De lutherse kerk werd innerlijk verdeeld door leertwisten en is nooit gekomen tot die machtige invloed op heel het leven als de gereformeerde kerken. Van deze laatste hebben de luthersen zich welbewust gedistantieerd, ze hebben ze zelfs vervolgd. En zo zijn de luthersen maar al te spoedig in de sektarische hoek gekomen. Als kerkreformatie is de lutherse feitelijk een mislukking geworden. En we zien daarin nawerken en doorweren de kracht van de zonde en dwaling, waardoor Gods werk, zo mooi in zijn aanvang, bedorven werd.

Anders was dat inzake het werk van Calvijn en zijn geestverwanten, die het reformatorische werk van Luther hebben gezuiverd en voortgezet. Calvijn, die begenadigd was met een helder en scherp inzicht in de schriften, is de man geweest van de voortgaande reformatie, waardoor hij héél het leven wilde brengen onder de tucht van het Woord, kerkelijk, maar ook politiek en maatschappelijk, – en die daarbij helder en duidelijk uit de Schriften Gods wil heeft verstaan.

Toch pleegt men de kerkhervorming te herdenken op de 31ste oktober, de dag van Luthers eerste publieke en geruchtmakende optreden, dat de stoot gegeven heeft tot al wat er toen op gevolgd is.

God was weer wat nieuws begonnen, al zien we zeker niet voorbij het menselijk-zondige en onvolkomene. Zoals God meermalen weer een nieuw begin in de geschiedenis van zijn kerk heeft gegeven, telkens klein begonnen, maar met ontzaglijke gevolgen voor kerk en volk, omdat het immers zijn eigen werk was.

En dit predikt ons de trouw van de opperste Herder onzer zielen, die zijn Kerk telkens weer uit haar vervallen staat opricht. En het stelt ons voor de roeping om steeds diegenen te volgen, die met afschudding van alle menselijke banden alleen Zijn Woord weer prediken.

Want reformatie van de Kerk is nooit iets anders dan terugkeer naar het Woord.


[1] Eerder gepubliceerd in: Gereformeerd Kerkblad voor Overijssel en Gelderland (31 oktober 1951).




Hervormingsdag

Het onderstaande artikel naar aanleiding van Hervormingsdag is van de hand van P. Jongeling.[1]


Binnenkort is het weer 31 oktober, de datum die vanouds als Hervormingsdag bekend staat. Men kan op goede gronden stellen dat de beslissende datum niet 31 oktober 1517 was, maar 10 december 1520, toen Luther het kerkelijk wetboek en de tegen hem uitgevaardigde pauselijke banbul in het openbaar verbrandde. Toen pas brak hij radicaal met de kerk van Rome. Maar erkend moet worden dat hij drie jaar eerder toch een stap zette op een weg die dáár zou uitmonden. De hamerslagen waarmee hij de 95 stellingen aansloeg aan de slotkapel te Wittenberg, klonken door heel Europa! In zoverre kunnen we best vrede hebben met de datum van 31 oktober.

 

De toestand in Europa
Het is voor ons, die vijf eeuwen later leven, vaak moeilijk een scherp beeld te krijgen van de toestand in Europa in het begin van de 16e eeuw. Het was een tijd waarin oude en nieuwe ideeën op grote schaal botsten, een periode van strijd en verwarring, waarin het gelaat van de wereld in snel tempo veranderde.

In een baaierd van verwarring scheen Europa zijn ondergang tegemoet te gaan. In de kerk van Rome had het bijgeloof het Evangelie voor een groot deel overwoekerd. Kunstenaars en geleerden hadden de antieke oudheid herontdekt, en namen niet alleen de uiterlijke vormen, maar ook de gedachte van die heidense tijd steeds meer over.

Pauls Leo X was, al heette hij de verdediger van de ware godsdienst, in wezen een puur heidense humanist, die openlijk verklaarde dat hij de verhalen uit de Griekse godenleer veel mooier vond dan die zonderlinge Joodse sagen uit de Bijbel, over de aartsvaders en zo.

In de kring van de geletterden begon zelfs het atheïsme al veld te winnen.

Tegelijk leidden economische crises en verstarde sociale verhoudingen tot revolutionaire woelingen onder de lagere volksklasse en verzet tegen harde onderdrukking.

 

De stormloop van de Islam
Er was nog een factor die een dodelijke bedreiging voor Europa betekende: de nieuwe, onstuitbaar lijkende opmars van de Islam!

He was de tweede vloedgolf. In de zevende eeuw hadden de Arabieren geheel Voor-Azië en Noord-Afrika veroverd. Overal was daar het kruis vervangen door de halve maan. Zelfs Spanje was lange tijd in de greep van de Moren.

Nu, negen eeuwen later, had de Islam de stormloop hervat, maar ditmaal waren niet de Arabieren, maar de Turken de aanvallers. Als een Mongools volk uit Midden-Azië waren ze opgedoken. Ze hadden zich geworpen op het Oost-Romeinse rijk, dat duizend jaren als een trouwe wachter Europa had beschermd.

Dat hoogbeschaafde rijk met zijn verstarde godsdienst was geleidelijk in handen van de Turken gevallen. In 1453 ging ook de kern ervan verloren: de machtige hoofdstad Byzantium, bekend als “het tweede Rome”.

Toen stond de poort naar Oost- en Midden-Europa wijd open voor de Turken.

 

De nachtmerrie van Europa
Het Turkse gevaar is in de zestiende eeuw de nachtmerrie van Europa geweest! Zozeer waren de Turken de overmachtige gewapende voorhoede van de Islam geworden, dat men niet meer sprak van “Mohammedaans”, maar van “Turks”! Dat is zelfs nog te vinden in het “Besluit”, het slotwoord, van de Dordtse Leerregels, waarin stelling wordt genomen tegen de lasterpraat dat de leer van de predestinatie (uitverkiezing) niets ander is dan “een vernieuwd…Turkendom”, waarmee de fatalistische leer van de Islam wordt bedoeld.

De geuzen, tot het uiterste verbitterde desperado’s, demonstreerden hun afkeer van de kerk van Rome door op hun mutsen de leus te schrijven: “Liever Turks dan Paaps!”

Na de val van Constantinopel (Byzantium) hervatten de Turken hun opmars. Machtig waren hun legers en hun rijk was geheel voor doorlopende oorlogvoering ingericht. Ieder onderworpen volk had troepen voor dit leger te leveren. De meest geschikte zonen van christenouders werden in hun vroegste jeugd door de sultans opgeëist en meegevoerd om in strenge scholen te worden onderwezen en getraind. Ze werden gedwongen tot de Islam over te gaan en opgekweekt tot leden van een elitekorps, de Janitsaren. Wie geen Mohammedaan wilde worden, had geen enkele kans ooit een ambt te bekleden en moest zware belastingen betalen.

In snelle marsen en bloedige veldslagen was sultan Süleyman II (1520-1566) opgerukt naar de Adriatische Zee en de Donau. In 1521 viel Belgrado hem in handen, in 1522 het eiland Rhodos, het laatste bolwerk van de Kruisridders, dat ze met de uiterste verbittering verdedigden. In 1526 werden de Hongaren bij Mohács beslissend verslagen en het grootste deel van hun land bezet. In 1529 sloegen de Turken het beleg om Wenen! Het lukte hun niet, deze stad te nemen, maar ze bleven vlak in de buurt en konden elk moment weer tot de aanval overgaan. Als een grimmige doodsvijand stond de Turk aan de grenzen van het Duitse Rijk. Keizer Karel stond voor de zware taak het gevaar af te weren.

 

Luther
Hij had aanvankelijk Luther niet aan zijn zijde. De hervormer zag het enorme geestelijk en zedelijk verval in het Habsburgse Rijk. Hij ondervond hoe hij en allen die tot de hervorming waren overgegaan, bitter werden vervolgd. Onder de indruk van dit alles zei hij aanvankelijk: “De Turken te bestrijden is hetzelfde als God te weerstreven, die met zulke roede ons wegens onze zonden kastijdt”.

Inmiddels werd de toestand steeds kritieker. Godsdienstige verdeeldheid en protestantenvervolging namen toe. Het werd begin 1532. Sultan Süleyman hervatte de aanval op Duitsland. Moordend en brandend trok zijn leger opnieuw op tegen Wenen.

Keizer Karel besefte het grote gevaar. In deze barre omstandigheden besloot hij de protestanten een eindweegs tegemoet te komen. Op 23 juli 1532 werd te Neurenberg een godsdienstvrede afgekondigd. Voorlopig moesten alle vervolgingen tegen de protestanten worden gestaakt.

Zo werd de eendracht van het Rijk tenminste tijdelijk hersteld.

Ook Luther nam al een tijdlang een andere houding aan. Hij had een geschrift in het licht gegeven “Over de oorlog tegen de Turken”, waarin hij het volk aanspoorde om onder de banier van keizer Karel of van een andere vorst, maar niet onder die van de geestelijkheid, moedig en krachtig tegen de Turken te strijden.

De keizer verzamelde een sterk leger -ook de protestantse vorsten deden nu mee- en trok naar Wenen. De Turkse voorhoede werd vernietigd en sultan Süleyman trok met zijn leger af. Wenen en geheel Europa waren gered!

 

Een vaste burcht
In deze omstandigheden dichtte Luther, in 1533, zijn wereldbekend geworden lied: “Een vaste burcht is onze God”.

Het Lutherlied is een vrije bewerking van psalm 46:

“God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden”.

De kanttekenaars bij de Nieuwe Vertaling zeggen van deze psalm:

“Dit hooglied des geloofs, dat Luther inspireerde tot het dichten van zijn “Een vaste burcht in onze God”, is mogelijk -meer dan een mogelijkheid is het niet- gedicht, nadat Sanheribs bedreiging van Jeruzalem door het goddelijke ingrijpen was afgewend; 2 Kon. 18 v.; Jes. 36-38; hiervoor kan ook pleiten, dat sommige uitdrukkingen aan uitspraken van Jesaja doen denken”.

Misschien heeft Luther deze parallel gezien. De val van Wenen -het slop op de poort naar Midden-Europa- was op het laatste moment afgewend en de doodsvijand van het christendom was afgetrokken naar zijn land, net als indertijd Sanherib. Nu mocht en moest men de Here danken. Danken voor ál zijn weldaden. Ook voor de godsdienstvrede, die de vervolgde protestanten enige verademing schonk.

Luther ziet méér dan het Turkse gevaar, al is dat misschien een aanleiding voor zijn lied geweest, gezien de situatie toen en daar. Hij ziet het woeden van de satan, die met álle middelen Gods kerk tracht te vernielen. Maar de stad van God, beschermd door Zijn Woord en Geest, zal niet vallen: “Das Reich muss uns doch hören!” (Gods rijk blijft ons behouden).

De godsdienstvrede heeft niet lang geduurd. Zodra het Turkse gevaar was afgewend, werden de Room-Katholieken weer overmoedig en weldra begonnen de vervolgingen opnieuw. Er zou voor Duistsland een gruwelijke Dertigjarige Oorlog, en voor de Nederlanden zelfs een Tachtigjarige Oorlog nodig zijn, voordat er vrijheid kwam om God te dienen naar Zijn Woord.

Maar de Here was een hulp in benauwdheden. Toen Luther zij lied dichtte, werd op de Dillenburg een jongetje geboren dat, eenmaal opgegroeid, ‘lijf en goed al te samen’ (Wilhelmus, vierde couplet) zou offeren voor ons land en volk. Door het offeren van zijn leven zou hij mee de grondslag leggen voor een roemrijke Republiek, die straks een wijkplaats zou worden voor vervolgde christenen in heel Europa.

 

Vandaag
Vijf eeuwen zijn verlopen. Europa wordt niet meer militair bedreigd door de Turken en de Islam, al vertoont deze religie wel een hoogst opmerkelijke opleving: moslims zijn ‘onze buren’ geworden en op tal van plaatsen zijn moskeeën te vinden.

Ook is er de afgelopen decennia een andere macht geweest die het wegzinkende West-Europa bedreigt: het communistische blok, fanatiek atheïstisch en tot de tanden gewapend.

Tegenweer is ook nu geboden. Wij mogen ons en onze kinderen niet lijdelijk overgeven aan machten van goddeloosheid, die alle geestelijke schatten en mogelijkheden zullen vernietigen welke God ons nog heeft gelaten.

De vijand van weleer, de satan, strijdt ook nu met álle middelen om Gods kerk te vernietigen. Wij moeten hem weerstaan met geestelijke wapens en op het internationaal-politieke erf ook met het zwaard van de overheid.

Laten wij bij alles het Lutherlied blijven opheffen:

“Wij hebben zelf geen tegenweer,
’t gevecht is haast verloren.
Doch voor ons strijdt een sterke Heer,
tot Redder uitverkoren.”

Wie dat gelooft, zal niet vertwijfelen. Ook vandaag weten wij het zeker:

“De HERE van de legermachten is met ons, een burcht is ons de God van Jakob”.

 

[1] Nederlands Dagblad, 1 november 1980. De inhoud is licht geactualiseerd.




Een theater in Dachau

In verband met de herdenking van ‘75 jaar bevrijding’ een stuk uit het boek Een theater in Dachau, geschreven door de gereformeerde predikant ds. H. Knoop (1891-1974).[1] In dit boek beschrijft ds. Knoop zijn ervaringen in het concentratiekamp Dachau, waarheen hij was getransporteerd vanwege zijn verzet tegen het nazisme in woord en geschrift. In dit concentratiekamp waren ds. Knoop en anderen ‘tot een schouwspel (theater) voor de wereld en voor engelen en voor mensen’ (1 Kor. 4:9). Tegelijk was Dachau ook een werkplaats van de Heilige Geest. We laten daarover ds. Knoop zelf aan het woord. – MV


Dachau, werkplaats van de Heilige Geest
Wat ik nu ga neerschrijven is eigenlijk het voornaamste van alles wat ik tot nog toe over mijn verblijf in het concentratiekamp van Dachau heb verhaald. Al de gruwelen, die ik beschreven heb – en ik heb niet alles verhaald, ik deed maar een greep hier en daar – mogen wel vergeten worden. Maar dát wat ik nú ga zeggen mag niet in het vergeetboek raken. Want dit zijn de loffelijke daden van de Heere en Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. Ik moet ze vertellen, opdat de volgende generatie ze zal kennen, de kinderen die geboren zullen worden, en zij opstaan en ze weer aan hun kinderen vertellen; zodat zij hun hoop op God stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden in acht nemen, en niet worden als hun vaderen: een opstandige en ongehoorzame generatie, een generatie die zijn hart niet richtte op God en van wie de geest niet trouw was aan God (Ps. 78:4b-8).

Inderdaad, in Dachau heeft de God van alle genade door Zijn Geest met Zijn Woord wonderen van genade gedaan; en dat elke dag. Zeker, het was voor mij een vreselijke tijd, die ik daar heb doorgebracht, maar het is werkelijk geen frase als ik zeg, dat ik voor geen geld ter wereld deze tijd in mijn leven zou willen missen, omdat hij zo onuitputtelijk rijk aan genade was. Ik heb God gezien; de Heere was aan deze plaats. Het was toch een huis van God en een poort van de hemel. Gods vriendelijk aangezicht had vrolijkheid en licht; veel vrolijkheid en veel licht.

Misschien zou het in iemands hart onder het lezen van al het leed en al die kwellingen opkomen om mij te beklagen. Ik bid hem: och, doe dat niet, beklaag mij niet, want één waaraan God zoveel louterende, heiligende, bemoedigende, vertroostende, bewarende genade gegeven heeft, die is niet te beklagen, maar veeleer te benijden. En als misschien het grote woord martelaar zich naar iemands lippen zou dringen, dan smeek ik hem: spreek het niet uit, houd het terug. Martelaar zijn is werkelijk méér dan dat.

Het is – ik zeg het zonder enige pathos – een onuitsprekelijk voorrecht, een onverdiende gunst in Dachau geweest te mogen zijn om daar te worden tot een theater voor de wereld, voor de engelen en de mensen.

Van dat genadewerk van de Heilige Geest door het Woord van God aan mij ga ik nu ten besluite iets vertellen. En ik wil het doen in de sobere stijl van de 66e Psalm: Kom, luister, allen die God vrezen, en ik zal vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft (Ps. 66:16).

Op allerlei manieren werd in Dachau getracht het geloofsleven dood te drukken. De strijd van de Nazi’s, de in de 2e Psalm getekende historische strijd, ging ten diepste tegen de Heere en Zijn Gezalfde. Die Heere en Zijn Gezalfde trachtten zij nu te treffen in degenen, die Hem beleden. Daarom was het in het kamp officieel verboden over godsdienstige dingen te spreken. In onze brieven mochten we zelfs geen bijbelteksten aanhalen. Natuurlijk spraken wij tòch in het kamp met anderen over de enige Naam, Die onder de hemel onder de mensen gegeven was en getuigden wij van Jezus Christus, waar wij er gelegenheid voor kregen. Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.

Als een middel om ons geloofsleven uit te roeien, diende ook dat men ons niet toestond onze bijbels bij ons te houden. Ze werden ons afgenomen, Dachau moest een stad zonder God zijn, en dus ook zonder Zijn Woord. Pas na de val van Stalingrad kregen we onze bijbels terug. De Duitsers, bang dat ze de Voorzienigheid ook tegen zouden krijgen, werden blijkbaar bijgelovig.

Het gemis van mijn bijbel was een zwaar kruis voor mij. Wat had ik uit dat boek niet een rijke vertroosting ontvangen gedurende mijn verblijf in de gevangenis. Wat was het mij niet een bron van kracht geweest. Hoe had de Heilige Geest door het Woord niet mijn geloof gesterkt. Daar is trouwens geen rustiger leven dan met en bij het Woord. Versterking van mijn geloof door de dienst van de Geest met het heilig Evangelie was mijn honger en mijn dorst elke dag. En nu had ik geen bijbel meer. Hoe miste ik hem. Door dit gemis van mijn bijbel was ik dus wat het Woord van God betreft geheel aangewezen op mijn herinnering. Nooit ben ik zo blij geweest als toen, dat mijn ouders mij in mijn jeugd zoveel Schriftgedeelten, psalmen, gezangen en geestelijke liederen uit mijn hoofd hebben laten leren. Ik mopperde daar toen wel eens over. Maar nu ondervond ik er de zegen van. Maar ja, veel van wat ik toen geleerd had, was toch onder de drempel van mijn bewustzijn weggezonken.

Wanneer ik ’s morgens op de appèlplaats stond had ik even de tijd om te bidden. Ik deed dan mijn morgengebed voor de dag, die weer aangebroken was. Dan vroeg ik mijn God of Hij voor de nieuwe dag door Zijn Geest in mijn herinnering wilde oproepen dàt gedeelte van Zijn Woord, dat ik op die dag nodig had. En Hij heeft dat gebed altijd verhoord. Ik ontdekte daarbij iets zeer merkwaardigs. De woorden van de Schrift, die in mijn herinnering opkwamen, bleken veelal woorden te zijn, die te maken hadden met bevrijding, levensbewaring, toekomstige taak, zonder dat ik daaraan opzettelijk dacht. Nu zal iemand opmerken: dat is zo iets bijzonders niet, de wens zal de vader van de gedachte wel zijn geweest. Wie echter ons leven in het kamp zou gekend hebben, die zou een dergelijk oordeel niet uitspreken. Natuurlijk hoopte ik op bevrijding en bad daarom; natuurlijk hoopte ik op een toekomsttaak en bad daarom. Maar niet dàt was het wat heel mijn overdenken in beslag nam. Dàt was alléén overgave. Hoezeer ik ook verlangde weer terug te keren tot mijn dienst in de kerk van de Heere, heel dat begeren stond onder de tucht van de overgave aan de Heere. Het: niet mijn wil, maar Uw wil geschiede, beheerste mij. Al wat God zou doen, was mij goed.

En in die geloofsgesteldheid van volkomen overgave sprak de Heere telkens Zijn Woord van bevrijding en roeping. Dat trok mijn aandacht. Maar het maakte mij tegelijk bang. Bang, dat ik ook vervallen zou in het teken-Christendom, dat niet bij het Woord, maar bij invallende teksten, die zo in zijn kraam te pas komen, leeft. Daartegen had ik immers zo vaak in de prediking getuigd! In mijn bezorgdheid maakt ik ook dit tot een zaak van het gebed en vroeg de Heere of Hij mij daarover wilde onderrichten en het mij duidelijk maken of ik dat alles wel voor vast en bondig houden mocht. Niets anders toch begeerde ik dan Hem welbehagelijk te zijn in alles. Al biddend is het mij toen duidelijk geworden, dat de dingen voor mij toch geheel anders lagen. Die mensen van het teksten-Christendom hadden Mozes en de profeten. Zij waren niet aangewezen op invallende teksten. Het dan toch daarvan te willen hebben, terwijl men zijn bijbel had, is eigenwillige godsdienst en een zondige speculatie, die door de Schrift veroordeeld wordt. Maar overmacht had mij die Bijbel ontnomen, zodat ik geheel aangewezen was op mijn herinnering en daarvoor mocht ik vrijmoedig pleiten op Gods eigen beloften aangaande de indachtigmakende arbeid van de Heilige Geest. De andere Trooster zou daarin zijn troostend werk doen. Toen ik zover was kon ik met een dankbaar hart aannemen, wat de Heilige Geest uit de Schriften mij indachtig maakte, zodat ik gelovig leefde, niet bij een woordje, maar bij het Woord. In die weg heeft de Heilige Geest door het Woord elke dag mijn geloof gesterkt, zodat elke dag genoeg had aan Zijn eigen genade en ik elke dag mijn weg kon reizen met blijdschap. Daardoor heb ik ook nooit één dag van wankelmoedigheid gekend. Zelfs niet in de diepste diepte en in de zwartste nacht van mijn leed. Dan was altijd bij me Zijn lied en het gebed tot de God van mijn leven:

Maar de HEER zal uitkomst geven,
Hij, die ‘s daags Zijn gunst gebiedt;
‘k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied;
‘k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht;
En mijn hart, wat mij moog’ treffen,
Tot den God mijns levens heffen.

Nooit heb ik zo goed dat woord van Jakobus: Acht het enkel vreugde, mijn broeders, wanneer u in allerlei verzoekingen terechtkomt, begrepen als toen. Enkel vreugde! Het was Gods goede Geest, die mij zo leidde in een effen land. En het was het land van enkel vreugde toch!

 

[1] H. Knoop, Een theater in Dachau (Goes: Oosterbaan & Le Cointe N.V., z.j.), pp. 130-134, spelling en tekstverwijzing aangepast.




De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (5, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel werd een begin gemaakt met de bespreking van het boek De verdediging van het gereformeerde kerkmodel van Antoine Chandieu. We bespraken dat zijn bijdrage laat zien dat de geestelijke kerkregering een zaak is van de Schriftuurlijke leer, en ook het belang van de dienst van het Woord onderstreept. In dit laatste artikel wordt een derde ‘kernpunt’ besproken, namelijk de verhouding van gemeente en ambt.

 

Een mondige gemeente
Allereerst moet dan worden opgemerkt dat de gemeente een ‘mondige’ gemeente is. Zij heeft immers de zalving van de Geest ontvangen, zoals Johannes ook aangeeft wanneer hij de gemeente oproept om de nieuwe leer van dwaalleraars te weerstaan: “En wat u betreft, de zalving, die u van Hem hebt ontvangen, blijft in u, en u hebt niet nodig dat iemand u onderwijst” (1 Joh. 2:27a). De gemeente heeft een hoge positie als “een koninklijk priesterdom, een heilig volk” (1 Petr. 2:9).

We zouden de gereformeerde kerkregering (en het betoog van Chandieu) dan ook onrecht doen, wanneer wij zouden menen dat dit leidt tot een ‘uitschakeling’ van de gemeente. Integendeel, een geestelijke kerkregering activeert juist de gemeente, omdat zij onderwijzing ontvangt vanuit Gods Woord en dan ook kan toetsen naar ditzelfde Woord (1 Joh. 4:1). Een mondige gemeente dus, maar dan wel op de goede manier: levend uit, en toetsend aan, het Woord van God.[1]

 

Geen hiërarchie
De ambtsdragers vormen dan ook niet een soort ‘gewijde stand’ boven de ‘lekenstand’. We kunnen de Roomse Kerk (terecht) verwijten dat zij een paus heeft, maar moeten deze ene paus niet inruilen voor vele kleine pausen. Het ambtelijk gezag is niet ‘opgesloten’ in het ambt, komt niet met het ambt als zodanig mee, maar is een gezag wat gebonden is aan het Woord van God.

Chandieu verzet zich dan ook terecht tegen een roomse ambtsopvatting: een ononderbroken opvolging in het ambt is niet nodig om een roeping wettig te maken. De ware opvolging is gelegen in het voortdragen van de fakkel van het Evangelie!

Zelfs kan er een periode zijn van breed verval in de kerk, waarin de herders zelf nog het meest dwalen en het volk voorgaan in het kwaad. Chandieu merkt op dat in een dergelijke uitzonderlijke situatie de Here personen op een buitengewone manier kan roepen – hij dacht hierbij aan de reformatoren, die door de Roomse Kerk niet tot het ambt werden geroepen, maar de Here legde toch Zijn Woord in hun mond, en zij werden toch door Gods kinderen voor ware verkondigers van dat Woord gehouden.[2] In onze tijd kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat een ‘gemeente in oprichting’ (en zonder kerkverband) door vrije verkiezing ambtsdragers kiest, in plaats van door talstelling.[3] Een uitzonderlijke situatie dus, maar dan wel erop gericht om de verstoorde orde te herstellen.[4]

 

Geen democratie
Een mondige gemeente dus, met een ambtelijk gezag wat niet een ‘gegeven’ is. Maar dan toch wel met ambtelijk gezag. Een gemeente met de sleutelmacht van het koninkrijk der hemelen (HC Zondag 31), maar waarin dan toch de uitoefening van deze sleutelmacht niet is opgedragen aan het gehele lichaam, maar aan ambtsdragers (NBG art. 30-32).

Terecht wijst Chandieu erop dat de gemeente geen democratie is, een zichzelf besturend lichaam, met verkozen volksvertegenwoordigers die vooral ‘faciliterend’ bezig moeten zijn. De gemeente wordt geregeerd door ambtsdragers: “En hij heeft sommigen gegeven als apostelen, anderen als profeten, weer anderen als evangelisten en nog weer anderen als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot het werk van dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus” (Ef. 4:11-12). Ambtsdragers die er voor dienen te waken dat de gemeente wordt heen en weer geslingerd door allerlei ‘wind van leer’ (Ef. 4:14). Ambtsdragers die waken over de zielen van de gemeenteleden en daar ook rekenschap over zullen moeten afleggen (Hebr. 13:17).

 

Een actuele zaak
Zo heeft Chandieu de Franse gereformeerde kerken de weg van een Schriftuurlijke kerkregering gewezen, en is hij indirect ook de Nederlandse kerken tot zegen geweest.[5] Een kerkregering die nog altijd van belang is voor de kerk, ook in de 21e eeuw. Een kerk die misschien klein zal worden, soms ook een andere ‘vorm’ zal krijgen dan in de voorafgaande decennia, maar alleen gezegend zal worden wanneer zij zich voortdurend ordent naar de ‘blijvende regels’ van deze kerkregering. Een kerkregering die ten diepste een zaak is van het tweede gebod: God dienen op geen andere wijze dan Hij in zijn Woord bevolen heeft (H.C. zondag 35, art. 32 NGB).

We hebben in het eerste artikel reeds aangegeven dat er ‘niets nieuws onder de zon is’. We kunnen hier denken aan de ontwikkelingen in veel kerken in de afgelopen decennia. Zo is het geen goed teken wanneer in de kerk allerlei ‘commissies’ of ‘werkgroepen’ worden ingesteld die het eigenlijke ambtswerk steeds meer gaan vervangen. We kunnen ook denken aan de discussies vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) over de ‘zegenende ouderling’ of het ‘zegenende gemeentelid’, waarin een vervlakking van het ambt naar voren kwam.

In het verleden is er met het oog op de zegenende ouderling (of het zegenende gemeentelid) op gewezen dat in de Gereformeerde Kerken een andere opvatting over het ambt ging heersen:

“Prediking is bediening der verzoening. Die bediening is door de Here toevertrouwd aan door de Here geroepen ambtsdragers! Niet zo maar aan broeders die capaciteiten hebben en aanvaardbaar zijn in de gemeente. Het opleggen van de zegen gebeurt namens de Here, en is nauw aan die bediening verbonden.

In de lijn van een andere opvatting van de prediking komt men ook tot een andere opvatting m.b.t. het opleggen van de zegen. Men acht die oplegging niet meer gebonden aan de geroepen ambtsdrager maar acht iedere belijdend gemeentelid bevoegd, dat volgens de kerkenraad capaciteiten heeft en aanvaard wordt in de gemeente. (…)

Toch is deze opvatting inzake prediking en zegen in strijd met de schriftuurlijke gereformeerde belijdenis inzake de leer van de drie ambten (dienaren van het Woord, ouderlingen en diakenen, NGB artikel 30 en 31), en inzake de bediening van de verzoening (2 Kor. 5:18-20; Rom. 10:14,15; DL hfdst. 1, artikel 3). (…)

Het gevolg van deze ontwikkeling is dat de ambtsopvatting wordt uitgehold en dat daardoor zelfs de weg gebaand kan worden voor het optreden van zusters in de eredienst.[6]

Het is deze ambtsuitholling die eigenlijk onderliggend is aan een ontwikkeling als ‘de vrouw in het ambt’. Laten wij dan ook hier voor (blijven) waken en ons blijven voegen onder het juk van Jezus Christus (art. 28 NGB).

 

[1] Gelet op de ‘mondigheid’ van de gemeente is het mijns inziens een goede zaak dat de Nederlandse gereformeerde kerken bij de roeping van ambtsdragers een grotere plaats geven aan de gemeente dan de Franse gereformeerde kerken voorstonden; de beroeping geschiedt immers ‘met medewerking van de gemeente’, waarbij de mannelijke leden van de gemeente verkiezen (art. 20 KO).
[2] Speelman, op. cit., p. 88.
[3] Zie hierover H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht (Kampen: J.H. Kok, 1928), p. 328, url: http://www.kerkrecht.nl/node/2641.
[4] Speelman, op. cit., p. 88.
[5] Overigens, hoezeer op hoofdlijnen is in te stemmen met het betoog van Chandieu wat de kerkregering betreft, een andere vraag is of zijn uitleg van een aantal aangevoerde Schriftplaatsen geheel juist is. Zo wordt het woord ‘kerk’ in de uitspraak van de Here Jezus: ‘Zeg het dan tegen de gemeente’ (Matth. 18:17), door hem opgevat als aanduiding van degenen die leiding geven [Speelman, op. cit., p. 204 e.v.]. Chandieu merkt zelf op dat deze tekst ook zo kan worden opgevat dat het woord ‘kerk’ op het volk als geheel slaat, en dat hier wordt aangeduid dat de tucht aan de kerk als geheel dient te worden bekendgemaakt. Laatstgenoemde uitleg lijkt mij juist.
[6] A.P. Bezemer et al., Laten wij ons bekeren. De gereformeerde kerken na “Zuidhorn”. Een oproep tot reformatie (brochure Landelijke Werkgroep Voorlichting Kerkelijke Ontwikkelingen, 2003).




De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (4)

Door: M.R. Vermeer

 

In het woelige Frankrijk van de 16e eeuw wees de jonge predikant Antoine de la Roche Chandieu de pas gereformeerde kerken de weg van een Bijbels genormeerde kerkregering. In de voorgaande drie artikelen is hierbij stilgestaan. In twee afsluitende artikelen wil ik de balans opmaken: wat heeft zijn bijdrage ons te zeggen? Een aantal ‘kernpunten’ in zijn boek wil ik dan ook langsgaan, soms met enige kanttekeningen.

 

De ‘kerkorde’ als fundament van de kerk
Het is allereerst opmerkelijk dat Chandieu de gereformeerde kerkregering beschouwt als onderdeel van de Schriftuurlijke leer.[1] Om daadwerkelijk gereformeerde kerk te zijn en te blijven, is de geestelijke kerkregering niet optioneel, maar een wezenlijke zaak!

We mogen dankbaar zijn dat ook de gereformeerde kerken in ons land in dit spoor zijn verder gegaan. In de Nederlandse Geloofsbelijdenis is de geestelijke kerkregering (art. 30-32 NGB) vastgelegd als onderdeel van de leer over de kerk (art. 27-32 NGB). Dat er predikanten, ouderlingen en diakenen moeten zijn (art. 30 NGB), de noodzaak van wettige roeping en het gezag van de ambten (art. 31 NGB), de orde en tucht in de kerk (art. 32 NGB) – dit alles behoort tot de ‘leer naar de Schriften’.

Deze ‘kerkorde’ behoort dan ook tot het historisch fundament van de kerk, niet minder dan de overige geloofsartikelen. Ook van déze artikelen geldt dat zij ‘in alle delen geheel in overeenstemming zijn met Gods Woord’ (om het met de woorden van het ‘ondertekeningsformulier voor ambtsdragers’ te zeggen). Kort gezegd: niet alleen wát en wáár de kerk is (art. 27-29 NGB), maar ook hóe zij kerk dient te zijn (art. 30-32 NGB) behoort tot de gereformeerde leer.

Soms is er de neiging om bij de ‘kerkorde’ te denken aan de regels voor samenleving in een kerkverband. Inderdaad gaat een aanzienlijk deel van de Gereformeerde Kerkorde daarover, en het is ook een goede zaak wanneer daarvoor regels zijn vastgelegd – regels waarvan niet gemakkelijk mag worden afgeweken; laat een ‘ja’ daarop ook echt ‘ja’ zijn. Toch, het kerkelijk samenleven begint bij de regering van de plaatselijke kerk. Een plaatselijke kerk die immers voluit kerk is, ook wanneer zij onverhoopt zonder kerkverband zou zijn.

 

Dienst van het Woord
Een tweede zaak die opvalt is dat Chandieu groot belang hecht aan de dienst van het Woord. Een belangrijke plaats wordt door hem dan ook toegekend aan de predikanten als ‘herders en leiders’.

Wel kan hier een kanttekening worden geplaatst bij hetgeen Chandieu schrijft over de plaats van de ouderlingen – is het bijvoorbeeld niet te zwak uitgedrukt dat de ouderlingen de predikanten ‘bijstaan’ in de tuchtoefening? Het is een goede zaak, ook ter voorkoming van hiërarchie, dat in de Nederlandse gereformeerde kerken de predikanten en ouderlingen altijd zijn gezien als in het regeerambt gelijk. En hoezeer het ook waar is dat de publieke Woordbediening in beginsel niet behoort tot de roeping van een ouderling, dit ‘regeren’ door een ouderling is toch ook een voluit herderlijke taak en een arbeiden met het Woord.

Hierin zal wellicht de historische situatie waarin Chandieu schreef een rol spelen. In de begintijd van het Franse protestantisme waren er kerken met soms wel duizenden leden, die dan ook gediend werden door meerdere predikanten. Kerken die ook echt nog ‘opgebouwd’ moesten worden (vanuit kerkelijke centra als het Genève van Calvijn), met soms weinig geletterdheid onder het kerkvolk. Een heel andere situatie dan in onze tijd dus, met gevestigde gemeenten van hooguit enkele honderden leden, waarin één predikant per gemeente voldoende is.

Toch gaat Chandieu terecht uit van het belang van de dienst van het Woord en een eigen ambt voor de prediking, met een afzonderlijke roeping. Het ambt van predikant is immers terug te voeren op het ‘leren’ als één van de drie fundamentele ‘diensten’ in de kerk: leren, regeren en dienen. Fundamentele diensten die voortvloeien uit de ene dienst van het Woord.

In het volgende, laatste artikel hoop ik nog enige opmerkingen te plaatsen over de verhouding van gemeente en ambt.

 

[1] Dit betreft uiteraard de ‘blijvende regels’, de ‘vorm’ kan door de tijd veranderen (zie het tweede artikel in deze serie).