Gebod of gebed? (8, slot)

Als afsluiting van zijn artikelenserie geeft prof. Schilder nog een samenvatting, welke wij hier verkort weergeven (met verwijzing naar de artikelen op deze website).


Gedurende enige weken hebben wij bijzondere aandacht besteed aan de woorden van Joh. 17:20, 21. Veelvoorkomende misverstanden trachtten wij weg te nemen en de weg tot schriftuurlijk verstand te openen. Het lijkt me nuttig aan het einde een korte samenvatting te geven.

1.Het bijbelgedeelte Joh. 17:20,21 bevat een GEBED, dat ook louter als gebed moet worden geëerbiedigd.
Afgewezen: de uitdrukking, dat wij dit gebed als gebod te beleven hebben e.d.
Betekenis van deze afwijzing: bedoelde uitdrukkingen belemmeren ons geloof in de dagelijkse verhoring van Christus’ gebed en vertroebelen de blik op onze volstrekte afhankelijkheid daarvan; onze troost is dat Christus ons biddend geheel voor Zijn rekening genomen heeft; onze activiteit (bijv. terzake van “de eenheid”) gaat niet aan de verhoring vooraf, doch is zelf niets anders dan vrucht van dit gebed; Christus is ook als Bidder onze volkomen Zaligmaker.

Zie: Gebod of gebed? (2)

2. Dit is een gebed OM BEWARING van de kerk vanaf de Pinksterdag tot Christus’ wederkomst.
Afgewezen: de mening dat het gebed recht wordt gedaan door het te noemen een gebed “om de eenheid van de kerk”.

Zie: Gebod of gebed? (3)

3. De woorden in Johannes 17:21a: “OPDAT ZIJ ALLEN EEN ZIJN” is te noemen: een PLEIT-rede (pleitgebed) voor het één-zijn der gelovigen.
Afgewezen: als boven (zie bij 2).
Betekenis van deze afwijzing: het één-zijn van de ware Christgelovigen aldus wel erkend als een zaak waarom Christus zich zéér beijvert, maar tevens als een die Hij zelf geheel en al veilig stelt door Zijn gebed om bewaring van de kerk (vs. 20). Onze taak, in het licht van deze gebedsopenbaring, is niet een eenheidsstreven als min of meer aparte actie (vgl. hierboven bij 1), maar wel het geloof dat allen die nu Vaders Naam trouw belijden en Zijn woorden trouw gehoorzamen, zoals Christus het leerde, uit kracht van Zijn gebed in de wereld door de Vader worden bewaard in waarachtige eenheid van het geloof.

Zie: Gebod of gebed? (4)

4. Johannes 21b: GELIJKERWIJS GIJ VADER IN MIJ, EN IK IN U, DAT OOK ZIJ IN ONS ZIJN” formuleert de pleitGROND, waarop Christus zich beroept teneinde het voorgaande te vragen (bewaring) en te bepleiten (één-zijn van allen).
Afgewezen: de gedachte, dat deze woorden slechts een vergelijking zouden bevatten.
Motivering van deze afwijzing: zie onder 5.

Zie: Gebod of gebed? (5)

5. Deze zelfde woorden wijzen op de eenheid tussen de Vader die OPDRACHTEN gaf, en de Zoon die deze volvoerde, m.a.w. tussen de Vader en de Zoon in Zijn HOEDANIGHEID van KNECHT van de Heere, MIDDELAAR, BORG, HOOFD VAN DE ZIJNEN.
Afgewezen: de gedachte, dat deze woorden doelen op de intertrinitarische wezenseenheid van de goddelijke personen van de Vader en de Zoon.
Betekenis en consequentie hiervan: Hiermee tevens afgewezen het beroep op deze tekst voor de constructie van een “onzichtbare kerk” en een eenheidsbegrip dat zich losmaakt van de concrete geïnstitueerde en te institueren gemeente als gemeenschap der heiligen; Christus vergelijkt immers niet de kerkeenheid met een onzichtbare transcendente hemelse eenheid, maar ZIET die kerkeenheid reeds aanwezig in de concrete en zichtbare gehoorzaamheidsbetoning van Hem (in menselijke natuur) aan Zijn God; de kerk heeft nu maar door de Geest te putten uit het Zijne, even zichtbaar en reëel, want al zulke onzichtbaarheidsconstructies (en dilemma’s) zijn principieel ongehoorzaam aan die wil van de Vader.

Zie: Gebod of gebed? (6)

6. Johannes 21c: “OPDAT DE WERELD GELOVE, DAT GIJ MIJ GEZONDEN HEBT” noemt het laatste doel dat Christus bij het voorgaande voor ogen staat, nl. het beslag dat Hij in deze gebedsweg legt op de ongelovige en zich verhardende wereld.
Afgewezen: de mening en verklaring, als zou de Christus hier in uitzicht stellen en begeren de bekering van de wereld tot Hem als vrucht van de eenheid van de kerk.
Betekenis hiervan: Reformatie van de kerk (bijv. vrijmaking) nooit een verhindering voor de wereld op de bekeringsweg, maar juist een werk waarin God op Christus’ gebed de wereld antithetisch doet zien wat nu eigenlijk de kerk is (tegenover zoveel menselijke karikatuur van de kerk in eigenwillige roomse, “hervormde” of “synodale” godsdienstigheid).

Zie: Gebod of gebed? (7)

7. De VERHORING van dit gebed is, zoals van elk waarlijk gebed (HC zondag 45) BIJ VOORBAAT te geloven en ACHTERAF op te merken; zij begint dus bij de Pinksterdag (wanneer immers een aanvang wordt gemaakt met het “geloven in Christus door het woord van de apostelen”) en geschiedt sindsdien elke seconde tot Christus’ wederkomst.
Afgewezen: de mening dat dit gebed, bijv. blijkens de verdeeldheid van de christenen, niet verhoord zou zijn, of pas in de hemel verhoord zou worden.

8. Elk die, in dit verband, wil spreken over “eenheid” (resp. één- zijn, eendracht, enigheid) bedenke, dat hetgeen Christus hier dienaangaande zegt, bij voorbaat gebonden was aan het BEKENNEN VAN VADERS NAAM en het BEWAREN van Zijn WOORDEN. Ieder die daartegen doet, de gelovigen aan iets meer of iets minder bindt dan deze, geeft het fundament prijs waarop Christus al biddend zelf stond en moet over dit gebed maar liever geen woord meer zeggen; elk woord over “eenheid” en “liefde” wordt in zijn mond een vloek.




Gebod of gebed? (7)

Onderstaand het voorlaatste gedeelte van de artikelenserie van prof. H.J. Schilder over ‘opdat zij allen één zijn’. Destijds geschreven rond de kerstdagen en in het taalkleed van zijn tijd, maar als ‘toepassing’ nog altijd waardevol.


Kerstfeest, kerkeenheid en wereldgeloof
In deze dagen op en om 25 en 26 december komt er nogal eens een extra woord los over het stuk der “eenheid” van heel het christenvolk. Menige klager over de verdeeldheid veert in deze dagen een ogenblik op; immers, zo juicht hij thans, al die christenen, over zoveel kerkhokjes verdeeld, zijn nu tenminste samen in de geest en “vieren” eensgezind de geboorte van hun aller Middelaar. En aldus ziet meer dan één in dit “interkerkelijk feest” een welkome gelegenheid om zo tussen neus en lippen door een hautaine sneer te geven op degenen die veel waarde hechten aan de “reformatie” der kerk, waarbij dan met name de Afscheiding, de Doleantie, en vooral ook wel de Vrijmaking het moeten ontgelden.

Is het wonder, wanneer door zoveel hoogmoed om ons heen ook wijzelf soms het spoor een ogenblik bijster dreigen te raken? Is het wonder wanneer vooral in zulke dagen ook onder ons meer dan één zich wijs laat maken dat de hoogmoed toch eigenlijk wel aan onze kant moet zijn? Zou een vrijgemaakt mens vooral omstreeks de kerstdagen toch niet heel veel kunnen leren van de barthiaan, die hem de “deemoed” op zijn wijze prijzen komt? Zouden we elkaar een gevoel van verlegenheid niet suggereren, omdat we daar nu maar staan in de grote “wereld” met een klein troepje dat geen enkele massale kerstactie op Evangelisatie- of Kerk-en-Wereld-gebied kan ontplooien? Moeten we ons niet schamen over ons vrijmakingsaandeel in de grote “verbrokkeling” waardoor we niet eens in staat zijn, stel dat we dat zouden willen, op het “volk” beslag te leggen door diverse imposante “kerstsamenkomsten” van grote allure? Kortom, wat doen we in de kou? Ja waarlijk, wat doet gij, vrijgemaakte mens, nu eigenlijk in die bittere koude van de nood der grote wereld?

En hoor, terwijl uw hart nu toch reeds gevoelig is geworden door deze kerstsfeer, waarin kerk en wereld dichter dan ooit in het schemerlicht tezamen hurken, wordt uw oor getroffen door het sonore luiden van Salvatorklokken in de kerstnacht en de heldere klanken van het carillon dat hooguit spelen wil D(eo) O(ptimo) M(aximo), tot eer van God de Allerhoogste, en zij vertolken u tezamen één boodschap en ontroeren u door één melodie, door wijs en woorden van het Evangelie dat luidt in overoude klanken: opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt. En wanneer dat klokgeweld over u losbarst, wanneer die klankenklaarheid het ijs om uw hart ontdooien komt, wanneer dan vervolgens de orgelmuziek uit de warmste registers over u heen ruist, zoudt gij dan nog niet in tranen uitbarsten, voor God u op de borst slaan en het uitschreeuwen “Peccavi”, “Mea culpa”, ik heb de christenheid verbrokkeld en door mijn isolement de wereld in haar nood de dwaalweg opgestuurd?

Er is alle reden zulke oproepen tot zelfbeproeving ernstig aan te horen, temeer nu de laatste tijd onder ons, in onze eigen kerkelijke kring, een soortgelijk geluid meer dan eens kon worden beluisterd. Het werd ook onder ons gezegd en geschreven als een sterk verwijt aan eigen en algemeen adres: hoe kan de wereld bij zoveel verdeeldheid, als ook in het feit van onze wekelijkse aparte vrijgemaakte samenkomst openbaar wordt, ooit geloven dat de Christus door de Vader in deze wereld gezonden is? En dus, belijd uw schuld, vrijgemaakte, want zolang daar geen hereniging komt, staat gij ook aan uw “zijde” van “de scheur” Christus tegen en belemmert gij de verhoring van Zijn gebed in Joh. 17. Daar heeft Christus ze toch zelf zo nauw aan elkaar verbonden geweten: de eenheid van al degenen die in Hem geloven zouden (“opdat zij allen één zijn) en het geloof der wereld in Zijn zending (“opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt”). Welnu, indien dat laatste het thema van kerstfeest is -de zending van de Zoon in de wereld: alzo lief heeft God de wereld gehad…- zou dan het eerste motief niet vóór alles ons aller kerstaandacht moeten beheersen en ons die “apart” vergaderen, op de knieën moeten brengen en plaatsen in grote verlegenheid?

We menen, dat het ook ditmaal weer goed is, vooraf te luisteren naar de heldere klanken van Calvijns betrouwbare exegese. Zij kunnen ons helpen het hoofd koel en het hart waarlijk warm te houden, vooral in de kersttijd.

Calvijn nl. meent bij deze tekst (Joh. 17:21), dat het onjuist is, gelijk sommigen doen, om “wereld” te verstaan als zag het op de uitverkorenen die toen nog verstrooid waren (en dus nog tot geloof en bekering zouden worden gebracht). Zijn grond daarvoor is, allereerst, dat in heel dit hoofdstuk het woord “wereld” wordt gebruikt van de verworpenen en bovendien dat in het vervolg diezelfde wereld, waarvan in dit vers sprake is, door Christus van “de Zijnen” wordt onderscheiden. En wat dan voorts het woord “geloven” betreft, daarover merkt Calvijn op, dat het hier oneigenlijk gebruikt wordt in de plaats van “erkennen”, zoals verderop in dezelfde betekenis ook gebruikt wordt het woord dat in de Statenvertaling door “bekennen” is vertaald. – Natuurlijk rijst hier de vraag: hoe kan zulk een “erkentenis” van de ongelovige wereld dan toch “geloof” worden genoemd? Dat kan hierom en in zoverre, dat -aldus weer Calvijn- “de ongelovigen door de ondervinding zelve onweerlegbaar overtuigd zijnde, de hemelse en goddelijke heerlijkheid van Christus waarnemen, zo gebeurt het dat zij al gelovende (toch) niet geloven, omdat deze waarneming niet doordringt tot de innerlijke beweging van de ziel”. En dit nu is, zo besluit Calvijn “de rechtvaardige wraak van God, dat de glans van de goddelijke heerlijkheid de ogen der verworpenen pijnlijk treffen zou, omdat zij zijn zuivere en heldere aanblik niet waardig zijn.”

We menen dat dit de enige verklaring kan zijn, die de tekst en het hoofdstuk recht doen. Het ware toch wel heel wonderlijk, dat Jezus hier zou hebben gedoeld op een bekering van de wereld door de aanschouwing van de eenheid der kerk. Degenen die bekeerd worden, werden in het vorige vers genoemd zij, “die door hun (der apostelen) woord in Mij geloven zullen”. “De wereld” is dus zeker in dit vers de verzamelnaam van die overgrote meerderheid die het geloof weigert. Doch Christus laat deze wereld niet in haar weigering zonder meer. Wil zij het hoofd niet buigen voor het woord der apostelen? Nu, dan zal zij het gewaar worden tegen wil en dank. Wat zal ze gewaar worden? Dat Christus oorzaak is van haar behoud? Geenzins, want ze weigert dat behoud tot het laatste toe. Maar ze zal gewaar worden, haar zal aan het verstand worden gebracht, DAT DE CHRISTUS DOOR DE VADER GEZONDEN IS. Ze zal gewaar worden dat het kerstfeit tòch waarachtig is geweest. Ze zal tegen wil en dank, zonder overgave van het hart, maar door de ervaring als zodanig, door de ondervinding, de gewaarwording zelf, aan de weet komen, dat in de Christus antithetische krachten van hemelse glorie tot verlossing van Gods volk openbaar zijn geworden in deze wereld hier beneden. Ze zal gewaar worden, dat die antithese, waarop zij zo gescholden heeft, toch de waarheid was. Ze zal moeten erkennen, dat vlees en bloed, ook godsdienstig vlees en bloed, het paradijs op aarde niet konden beërven, dat wedergeboorte van hemel en aarde uitsluitend geschiedt door de souvereine krachten der verkiezing, door de Vader in de Zoon onweerlegbaar geopenbaard.

Daaruit volgt nu tenminste, dat deze bede alleen verhoring verwerven wil door een kerk, die niet anders doet dan putten uit het volbrachte eenheidswerk van de Middelaar. Want omdat gij, die gelooft, in de Christus waart, toen Hij zich één betoonde met Vaders opdracht (zie vorig artikel), wil Hij zijn in U met dit Zijn werk wanneer gij staat in de wereld. De Christus, die vóór Zijn kruisdood niet verder openbaar mòcht worden, zal het ná Zijn opstanding worden IN ZIJN KERK. Die kerk ziende, zal de wereld gaan zeggen “en tòch is Hij niet dood”, “en tòch moet Hij opgestaan zijn”, “en tòch was Hij, die Hij zeide, de gezondene des Vaders”.

Wannéér gaat de wereld dat zeggen? Indien allen die zich christenen noemen samen zitten in één kerkschuitje? Zo spoedig allen, die zo heten de “muren” afbreken en organisatorisch optrekken “als één man”? Integendeel, hetgeen ge in dat geval te zien krijgt is een bouwsel, dat maar al te zeer ligt in de lijn van de “wereld” en door haar met vreugde wordt begroet. Een “Wereldraad van Kerken” bijvoorbeeld wordt blijmoedig ingehaald door de grote, beschaafde wereld. De geïllustreerde kiosklectuur biedt u een keur van foto’s van dit groots gebeuren: voorop een filmster, aan de binnenzij de coryfeeën van de wereldraad in vol ornaat. Maar niet aldus gaat de wereld geloven de Christus als gezondene des Vaders. Want zending-door-de- Vader wil zeggen: de wereld wil er nóóit aan. Zij wil juist zeggen: wat uw oog niet heeft gezien -en niet wilde zien, en uw oor niet heeft gehoord -noch ook wenst te horen, en wat geen hart heeft uitgedacht -integendeel verwerpen wil -dat heeft God bereid in de kerstnacht voor degenen die Hem liefhebben. Welnu, een kerk die verhoring is van Christus’ gebed, zal een kerk zijn die zulke smaadheid draagt met haar Heer, opdat Hij dan juist, als een wonder gelijk Hij het is, in zó’n kerk openbaar zou worden om de wereld af te dwingen de erkentenis, dat Hij tòch de van de Vader gezondene was. Juist als de wereld met die kerk geen raad weet, als zij haar maar dood wil zwijgen, en er toch niet om heen kan, dan blijkt zij in haar met Christus te doen te krijgen. Dan stuit zij op die kerk, zoals de Joden -zijnde in hun haat de “wereld” in de kerk- toen stuitten op de Christus. Maar het verschil zal zijn, dat de Joden konden denken “we raken Hem kwijt, zie nu is Hij er niet meer,” terwijl de wereld thans al maar moet gewaar worden “Hij is er nog wèl, want zie maar, die kerk, die Zijn geboden bewaart, ze houdt maar stand, wij zien het, maar doorgronden ’t niet”. De wereld zal het gewaar worden ondanks zoveel dat tegen spreekt: in de kerk werken krachten, die wij niet ontplooien kunnen. Dat zij door alle eeuwen en door alle eigen crises heen toch één blijft in Schriftgeloof, dat haar leden bij een minimum organisatie toch maximaal aan elkaar verbonden zijn, dat zij het uithoudt door zoveel stormen en bij zoveel eigen verdeeldheid -zie, dat moet van boven, van die Vader zijn.

 




Gebod of gebed? (6)

In onderstaand artikel gaat prof. H.J. Schilder verder erop in dat Christus in Joh. 17:21 pleit op de eenheid van de kerk.


Christus’ pleit op de (zichtbare) eenheid
“…Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij Vader in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons een zijn”.

Het waren deze woorden uit Christus’ gebed in Joh. 17, waaraan we reeds de vorige maal onze bijzondere aandacht schonken.

We stelden toen reeds, dat de Schrift ons in deze woorden te doen geeft niet maar met een vergelijking, doch met veel meer dan dat, namelijk een pleitgrond. Niet slechts vergelijking: zoals het een, zo ook het ander, doch: indien het een, dan ook het ander.

Om dit nader te onderscheiden, zo duidden we reeds aan, is het van doorslaggevende betekenis, dat we hier toch vooral de MIDDELAAR horen spreken.

Het is Calvijn die er namelijk op gewezen heeft dat het in deze woorden niet gaat om het Goddelijk wezen van de Vader en de Zoon maar dat Christus hier spreekt van Zijn Middelaarschap.

Het dilemma waarom het hier gaat, is niet dat van de triniteit, de drie-eenheid Gods en de handhaving daarvan, maar: de gehoorzaamheid van de Middelaar. Wie het woord op de eerste manier verstaat, betrekt het op de eeuwigheid, althans, hij laat het woord daar beginnen. Hij ziet hier gesproken van de goddelijke eenheid tussen eerste en tweede persoon van God zelf- en dan is het inderdaad maar één stap, doch een heel gevaarlijke nu, om te zeggen dat dus de “eenheid” der kerk een weerklank of weerkaatsing moet zijn van die preëxistente en intertrinitarische eenheid daarboven bij God. Hij echter moge luisteren naar de waarschuwing van Calvijn, dat het er verre vandaan is, dat Christus ons met dit woord zou voeren tot een blote beschouwing van Zijn verborgen goddelijkheid. Integendeel, zo zegt hij, moet gij ten zeerste op uw hoede zijn, “dat gij de Christus niet ontdoet van Zijn MIDDELAARS-persoon” doch Hem beschouwt gelijk Hij is “het Hoofd der kerk” en Hem in dit Zijn bidden verbonden weet aan “Zijn leden”.

We menen, dat op deze woorden alles aankomt. Want nu worden wij door Christus zelf verhinderd om bij Zijn woorden te gaan speculeren over de eeuwigheid en de eeuwige verhouding van Vader en Zoon, en worden wij gedwongen ons te concentreren op de tijd en hetgeen in de tijd daar aan de orde is tussen die beide. Want wie hier opeens van de goddelijke en hemelse en eeuwige eenheid wil gesproken zien, verstaat eigenlijk van heel dit gebed niets meer. Voortdurend immers sprak Christus over hetgeen Hij in Zijn leven op aarde namens en voor de Vader gedaan heeft. En zojuist heeft Hij verklaard dat hij zich heiligt voor hen. Van Zijn gehoorzame arbeid in de tijd spreekt Hij, de arbeid in het vlees, en zulks in het aangezicht van Zijn Lijden en Dood. En slechts in zulk verband en in die door Christus zelf duidelijk uitgesproken zin willen ook deze woorden zijn verstaan. Gij Vader in Mij en Ik in U: daar spreekt niet de “blote” Zoon naar Zijn “verborgen” “onzichtbare” goddelijkheid, doch hier spreekt de Knecht des Heeren, de Zoon die vlees werd om als een dienaar de wil des Vaders te volbrengen, het werk te volvoeren dat Hij Hem opgedragen had. Dat is toch het alles beheersende in dit gebed: de Knecht brengt Zijn Opdrachtgever rapport uit van wat Hij gedaan heeft. Welnu, daarop wijst thans de Knecht de Heere, die Zoon de Vader, wanneer Hij vraagt om bewaring voor de Zijnen en pleit voor hun één-zijn altezamen.

Het verschil van deze beide zij als volgt geïllustreerd. Een kroonprins in een land kan niet over ’s konings onderdanen zeggen: zij moeten onderling één zijn op de manier waarop wij samen, vader en zoon, koning en prins, één zijn. Het ware dwaasheid, want tussen die tweeën is een paleisverhouding, die onzichtbaar is voor de onderdanen en door hen niet te imiteren. Maar veronderstel nu, dat die kroonprins in de oorlog officier wordt en dapper vecht en vervolgens, na een bepaalde operatie, weer naar het paleis zich begeeft; dan kan hij de koning zeggen: ik heb hen achtergelaten om de strijd voort te zetten en zulks te doen in eenzelfde trouw en gehoorzaamheid als waarmee ik U in de strijd heb gediend. Dit laatste kan wèl, want nú spreekt hij niet in zijn “blote” kwaliteit van zoon-van-die-paleis-vader, doch als zoon, die een uniform aantrok, dezelfde uniform als van de soldaten.

Aldus ligt hier het verschil. De eenheid van de Vader en de Zoon van eeuwigheid is een paleiszaak van die beide, door ons onderdanen, wel te roemen en te geloven, maar door ons nooit op welke wijze ook na te volgen; dit laatste ware hoogmoed, overmoed, een als-God-willen-zijn, onze eerste en altijd weer doorbrekende zonde. Doch ziet nu, die Zoon werd vlees, trok “onze uniform” aan en betoonde daarin zich trouw en gehoorzaam Prins-soldaat, of in bijbelse woorden: Knecht des Heeren. Daarvan kan Hij zeggen: aldus ook zij. De gehoorzaamheid die Ik toonde, kunnen zij nu ook gaan tonen. De trouw die ik bewees, kunnen zij nu ook bewijzen. Wat bij Mij zichtbaar was, kan ook bij hen zichtbaar zijn. Het kan, en moet, en zal.

Misschien stelt hier een aandachtig lezer de vraag: zijt ge met dit laatste voorbeeld toch weer niet aangeland bij hetgeen gij eerst te gering bevond, namelijk de “blote” vergelijking: “zoals ik, zo ook zij”, en zijn wij dus toch niet weer uitgekomen bij het gebod in plaats van het gebed?

Doch dan zij herinnerd aan de woorden van Calvijn: hier spreekt Christus in kwaliteit van MIDDELAAR EN HOOFD DER ZIJNEN. En hierin gaat dit gebed het geval van die Prins-soldaat verre te boven, want de gehoorzaamheid die Christus bewees in “onze uniform”, ons vlees, geschiedde tevens IN ONZE PLAATS. Die kroonprins geeft wel leiding aan de strijd en geeft wel een voorbeeld, maar geenszins strijden de soldaten “in hem”. Doch aldus wel hier. Toen Christus Vaders werk volbracht, was Hij tweede Adam, Borg, was Hij degeen die de Zijnen zich verdiende, in wiens gehoorzaamheid de Vader zag en wilde zien de gehoorzaamheid van al Zijn volk.

En nu gaan we des te dieper en met uitbundige vreugde verstaan hoezeer en hoe volkomen het een gebed is dat Christus hier voor ons opzendt. Aan de Vader vragen om bewaring, en daarin pleitend voor hun één-zijn, pleit Hij tevens OP hetgeen reeds zichtbaar aanwezig is in Hemzelf. Vader, die eenheid, die IK bepleit als een zaak van Uw bewaring. ZIJ IS TOCH EIGENLIJK AL EEN FEIT GEBLEKEN.

Toen ik Uw opdracht volvoerde, al die tijd, toen deed toch immers Mijn volk het in Mij. De eenheid van die ganse wereldkerk is toch al aan de dag gekomen in deze Mijn gehoorzaamheid? Welnu, Vader, daarop pleit ik; indien dit reeds het geval was, dan moet ook het vervolg komen, dan moet ook komen de uitwerking van wat in Mijn werk reeds besloten lag; het MOET nu, want het WAS er al en wanneer Ik mij aanstonds tot de dood toe heilig voor hen, dan zal het er des te meer en gans volkomen blijken te zijn.

Verstaat ge de consequentie hiervan? Ze zal minstens deze zijn dat we niet meer zullen zeggen, dat hier de nadruk valt op “de geestelijke eenheid” terwijl de “bloot uitwendige” bij de wortel zou afgesneden zijn. Zo zou het inderdaad wezen, indien het eerste juist ware, dat we hier zouden horen een “weerkaatsing” van de eenheid tussen Vader en Zoon. Op die lijn zouden we wel heel ver van huis komen. Zij zou mij kunnen voeren tot iets als de Wereldraad van Kerken en in het algemeen tot theorie en praktijk dergenen die verkondigen, dat ge “over de zichtbare kerkmuren heen” elkaar geestelijk de hand moet reiken. Op deze manier kan ik komen tot verachting zelfs van “het instituut” en mystieke geestdrijverij. Want aldus wordt “de eenheid” iets boven de zichtbare werkelijkheid uit en een imitatie van de band tussen de Vader en de Zoon in de eeuwige heerlijkheid. Maar op die lijn doorgaande zou ik dan ook God zelf aanranden. En inderdaad geloven wij, dat veel, ja het meeste eenheidsstreven deze weg volgt en niet anders is dan een gecamoufleerde herhaling van de eerste paradijszonde om “als God te willen zijn”.

Maar Christus’ gedachten bewogen zich al biddend blijkbaar op een volmaakt andere weg. Hij had juist zich ontledigd en gans vernederd en was bezig gehoorzaam te worden tot de dood, ja de doods des kruises (Filipp. 2). Wee mij, indien ik daarin Hem zou miskennen door mijn verdwaalde eenheidshaast. Want Hij komt nu juist zo allernadrukkelijkst rapporteren hetgeen Hij geleverd heeft aan ZICHTBARE gehoorzaamheidseenheid HIER OP AARDE in MENSELIJK VLEES en MENSELIJKE VERHOUDINGEN met de Vader en Wetgever en volkomen Souverein. En nu zegt Hij maar niet, dat ik dat moet navolgen, maar oneindig meer. Hij zegt aan God, dat IK HET GEDAAN HEB, namelijk in HEM. Mijn kerkeenheid lag al zichtbaar in Hem, toen Hij gehoorzaamde, van begin tot eind.

Zichtbaar- dat is nog iets anders dan: gezien. Die twee worden doorgaans slecht onderscheiden wanneer men maar slordig spreekt over een “onzichtbare” kerk die je ware zou zijn. Iets kan zichtbaar zijn, zonder dat iemand het ziet. Christus kon zichtbaar voor elks oog de Vader gehoorzamen, en toch door de mensen daarin ongezien, hetzij omdat zij op een bepaald ogenblik er niet bij waren, hetzij omdat zij zich verhardden en de ogen sloten, in blindheid niet wilden zien. En zo kan het vandaag met Zijn kerk zijn, want de dienstknecht is niet meerder dan zijn Heer, en als ze in Hem de eenheid met de Vader-Wetgever niet wilden zien, dan zullen de duizenden ook vandaag in de gehoorzame kerk niet ontdekken de werkelijke en zichtbare eenheid van Gods volk. Deze smaad moet ik en wil ik dan ook dragen met Mijn Heere. De smaad, dat men mij zegt: uw daad van vrijmaking was een zoveelste streep door de eenheid van Johannes 17. De smaad, dat men klaagt: dit gebed is blijkbaar niet verhoord, want zie maar de verscheurde christenheid. Tegenover dit alles weet ik mij getroost door het gebed van mijn Heiland, want nu zie ik elke daad van kerkelijke gehoorzaamheid als een vrucht en verhoring van dit gebed. En ik weet: daar waar de kerk concreet gehoorzaam is door te treden in kracht des Geestes op het pad van Gods geboden, daar IS WEER DE EENHEID, die geestelijke, ZICHTBAAR EN HOORBAAR EN BESCHRIJFBAAR AANWEZIG IN DEZE WERELD, deze wereld waarin mijn Heiland volbracht al deze gehoorzaamheid. Nu weet ik, dat ALLES ER OP AANKOMT, dat het “geestelijke” zichtbaar wil worden. Ware het anders, mijn Heere had niet zichtbaar hoeven te gehoorzamen en sterven, noch ook op te staan. Maar dat Hij voor mij zo reëel gehoorzaamd en geleden heeft, moet mij verhinderen om op enige onzichtbaarheid mij terug te trekken. Of men het ziet, is een tweede, maar dat men het kan zien, als men de geloofsogen maar open doet, dat staat vast.

En rustig dus zeggen wij, belijden wij, dat Christus’ gebed verhoord wordt en altijd reeds verhoord is in de kerk, die ZIJN WOORD BELIJDT EN GEHOORZAAMT, die zich bewaard weet en laat bewaren bij de Naam des Vaders en Zijn Woord, door Christus haar toebetrouwd. Bij de kerk is elk schuldig zich te voegen teneinde te onderhouden, te “conserveren” (art. 28) de enigheid der kerk in de zichtbare onderwerping aan haar onderwijzing en tucht, en wat daar verder volgt.

Dat is Christus’ gebod. En de gehoorzaamheid daaraan geschiedt òp Christus’ gebed. Want ge leeft maar niet “in het klimaat” van dit gebed, doch uit kracht van Zijn verhoring.




Gebod of gebed? (5)

In onderstaand artikel (in de vervolgserie van prof. H.J. Schilder) wordt dieper erop ingegaan wat de zinsnede “gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U” (Joh. 17:21) inhoudt.


Niet slechts een pleit voor, doch ook een pleit op het een-zijn.
De vorige maal herinnerden wij eraan dat wij ons door de Vader bewaard moeten weten. Want, zo zeiden we, Christus neemt alles voor Zijn rekening, ook hetgeen waartoe Zijn bevel mij dringt.

Het zou zeer oneerbiedig zijn, dit slordig voorbij te zien, daar toch onze Heiland juist hierop in die gebedswoorden zo duidelijk gewezen heeft. Toch vrezen we, dat ook deze slordigheid velen parten speelt wanneer zij met zevenmijlslaarzen het pad der eenheids-“deugd” betreden. Die laarzen vertrappen zo licht een ontroerend en aangrijpend moment van Christus’ gebed, namelijk wanneer Hij niet slechts de Vader vraagt om bewaring voor Zijn ganse kerk, en daardoor niet slechts het pleit voert voor het één-zijn van al Zijn gelovigen (zie het vorige artikel), doch ook Zijn gebedswoorden volle kracht verleent opdat de Vader toch maar horen zou, gelijk Hij de Zoon altijd hoort -wanneer Hij in die pleitrede een grond aanvoert, bestaande in een reeds aanwezige, geconstateerde, zichtbaar geregistreerde, eenheid, namelijk tussen Hemzelf en de Vader.

Want, zo spreekt Jezus Christus in de nacht waarin Hij Zich voor ons geheiligd heeft, zich schikkend tot de laatste offergang, toen Hij de woorden sprak: “opdat zij allen één zijn, GELIJKERWIJS GIJ VADER IN MIJ EN IK IN U, dat ook zij in Ons zijn”.

Het kan misschien iemand reeds verwonderd hebben, toen we in het bovenstaande van deze woorden als een “pleitgrond” spraken -gelijk we nu ook verder nadrukkelijk willen doen. Hij zal bij zijn schriftlezing mogelijk hebben gedacht, dat deze woorden toch duidelijk een vergelijking bevatten. Zoals ik in de winkel kan zeggen, dat ik een kostuum wil hebben van dezelfde kwaliteit als het pak dat mijn buurman heeft gekocht, kan men zich hier voorstellen dat de bedoeling zou zijn een één-zijn te bepleiten van eenzelfde kwaliteit als het één-zijn van Vader en Zoon, even volkomen, even zuiver, even hecht, even onverbrekelijk, even schriftmatig, kortom evengelijk. Nu willen we dadelijk toegeven, dat dit element ook metterdaad besloten ligt in deze woorden en mede in rekening wordt gebracht wanneer we hier van een “pleitgrond” spreken. Maar we menen daarbij dan ook, dat we deze woorden geen recht doen door hier slechts van een vergelijking te spreken.

Het kan zijn nut hebben, dit verschil duidelijk te maken door een verwijzing naar een ander gebed, namelijk het Onze Vader, en wel naar de vijfde bede.

Indien wij hierin de Vader zouden vragen of Hij ons vergeven wil, op dezelfde wijze als wij onze schuldenaren vergeven; wat zou er dan van ons, armen, terecht komen? De Catechismus is hier dan ook wel uitermate eerlijk en bescheiden wanner hij naar de Schriften ons niet hiermee laat zeggen dat onze vergeving model en bestek en maatstaf moet zijn voor de goddelijke, doch ons doet gewagen van een “voornemen”, doch dan ook een “gans” voornemen om onze naaste van harte te vergeven. En als wij dan door Christus ons genoopt weten, deze woorden aan de vergevingsvraag toe te voegen, is er maar één mogelijkheid, namelijk dat wij met die woorden pleiten op de reeds ontvangen genade, zoals het de Catechismus zo verrukkelijk schoon zegt “gelijk wij ook dit getuigenis Uwer genade in ons bevinden, dat…”. Met deze door Christus ons voorgezegde woorden wijzen wij dus wel allerminst op een norm ten opzichte van ons voor de goddelijke vergeving, doch wij wijzen de Vader op HETGEEN REEDS AANWEZIG IS, namelijk door Zijn genadekracht; wij zeggen met die woorden: Vader, wij vragen om vergeving, en dat doen we niet zo maar, doch we leveren in onze vraag het bewijs, dat we van U geleerd hebben hoe ontzaglijk zwaar dat werk is; wij hebben het voor ons deel in beginsel van U al geleerd, en dus, niet op onze vergevingsprestatie, maar op Uw les en Uw wederbarend werk tot verstand van die les pleiten wij; wij komen U zeggen, dat wij ons door Uw vergevingsbevel gedrongen weten en voelen tot vergevingsdaden uit de grond van ons hart.

Zo liggen de verhoudingen, naar wij menen, in het door Christus ons geleerde gebed. En van daaruit kan ons duidelijker voor ogen komen te staan hoe zij liggen in het door ons uit Zijn mond gehoorde gebed. Om dan ook te zeggen: als Christus Zelf de Vader in Joh. 17:21 zijn “gelijkerwijs” voordraagt, is het veel meer dan een vergelijking, het is een pleitgrond. Het is een wijzen van de Vader op hetgeen reeds aan eenheid concreet, reëel, zichtbaar en registreerbaar aanwezig is, opdat OP DIE GROND VAN HET BESTAANDE MIDDELAARSWERK EN DE REEDS BETOONDE MIDDELAARSGEHOORZAAMHEID de Vader nu ook uitkere het bewaringsgoed, dat voor de ganse toekomst door het HOOFD voor Zijn LICHAAM wordt gezocht.

In dat laatste geval dient de vergelijking altijd een verder doel, zij wil op het bestaande wijzen, teneinde dan te verlangen “indien het een, dan ook het ander, dat er in ligt en er op gebouwd wordt”, m.a.w. er wordt niet maar gezegd: “zoals A, zo ook B”, doch: “indien A gezegd is, dan moet ook B gezegd worden”. Zo nu loopt de Heiland de Vader aan, om Hem te bewegen van Christus’ A te komen tot het B der kerk. En wie het zó Hem zeggen hoort, weet bij voorbaat dat ook die B al weer van de Christus zelf alleen maar wezen kan, van Hem, het HOOFD der KERK, en MIDDELAAR GODS EN DER MENSEN.

Want als zodanig wil Hij hier door de Vader en ons zijn gekend als pleiter voor de zaak der kerk. Gelijk wij een volgend maal, ter voltooiing van dit artikel, nader samen willen zien.




Gebod of gebed? (4)

In het voorgaande artikel van prof. H.J. Schilder werd erbij stilgestaan wat de tekst ‘Opdat zij allen één zijn’ niet inhoudt. Onderstaand dan een uitleg wat deze tekst wél inhoudt.


Geen gebed om “de eenheid”, doch een pleit voor het een-zijn.
De vraag, of het gebed des Heeren in Johannes 17 vs. 20 en 21 en met name in de woorden “opdat zij alleen één zijn” met goed recht te noemen is een “gebed om de eenheid der kerk”, hebben we de vorige maal ontkennend beantwoord. Wij lazen immers in Johannes 17, dat Jezus bidt om een andere zaak, namelijk de BEWARING van de Zijnen, door de Vader, in de wereld, van de boze, bij Zijn Woord en Naam. Om die BEWARING vroeg Christus eerst al (vs. 11) voor de apostelen, om even deze zelfde BEWARING vraagt Hij de Vader vervolgens (vs. 20) ten behoeve van allen die door het woord der apostelen in Hem geloven zullen.

Nu ligt daar echter de vraag: wat zijn die woorden dan wel, hoe zijn ze dan wel te benoemen, naar Christus’ eigen wil?

Ik meen, dat we goed zullen doen ze te omschrijven, in plaats van als een gebed om de eenheid, als een pleit voor de eenheid, of misschien beter nog  -omdat het zuivere woord “eenheid” een zo zware en vaak onschriftuurlijke belasting heeft gekregen- als een pleit voor het één-zijn.

Wanneer we onze Heiland het pleit horen voeren voor ons één-zijn in Hem, gaan we tevens met dankbaarheid beluisteren wat dat één-zijn in Hem nu eigenlijk zeggen wil. In onze discussies is dit één-zijn zo dikwijls toegespitst op de “uiterlijke eenheid” als een min of meer aparte zaak van mensen die elkaar de hand (moeten gaan) reiken in een daad die volgt op de “innerlijke” en “onzichtbare” eenheid “in Christus”. Zo kan het dan ook gebeuren, dat de “eenheid” een min of meer apart doel wordt, en een zelfstandig begrip, waarvoor ge een bijzondere actie vandaag of morgen kunt ontplooien. In Johannes 17 evenwel is het één-zijn zo geheel en al bepaald door hetgeen de kerk van de Christus namens de Vader ontvangen heeft. Alles wat over het één-zijn hier wordt gezegd, is omspannen door aanvang en slot van het gebed, waar al maar sprake is van de openbaring van Gods Naam (vs. 6, vs. 25-26). In vers 8 onderscheidde Christus zulks nader, sprekende van Vaders woorden die Hij hun heeft doorgegeven. Daarin, zeide Hij, de Vader rapport uitbrengend van Zijn Middelaarswerk, lag en ligt en zal liggen al hun heil. Zij hebben die woorden ontvangen en bekend, dat Ik van U uitgegaan ben en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. Méér, Vader, hebben wij niet nodig. Dit immers is reeds het eeuwige leven, dat zij U kennen en Hem die Gij gezonden hebt (vs. 3). Vader, nu hebben zij alleen maar nodig, dat Gij ze daarbij bewaart en het reeds geschonken goed ook uitkeert tot het laatste toe, tot vervulling met Mijn blijdschap en aanschouwing van Mijn heerlijkheid (vs. 13,24). Ze hebben niets meer nodig -ook een verder liggende “eenheid” niet- behalve dit, dat ze nu ook worden geheiligd in die waarheid, in dat woord, dat ik hun in Uw Naam heb toevertrouwd (vs. 17), Vader, zij hoeven niets meer te doen, Ik deed alles en doe ook verder alles: bewaart U hen nu maar, als Ik weg ga, bij hetgeen zij ontvangen hebben, opdat zij in dit gemeenschappelijk bezit en deze gemeenschappelijke bewaring bij dit bezit allen één zijn.

Zulk één-zijn derhalve is hier veeleer een zaak van ontvangen-hebben dan van uitvoeren, veeleer belofte dan eis, veeleer gave dan roeping, veeleer geschenk dan actie. Daarom beginnen we deze artikeltjes met duidelijke afwijzing van het vandaag tot ons gerichte vermaan om dit gebed “als gebod te beleven”. In die afwijzing worden we thans wederom bevestigd. Dit één-zijn is nu IN GENEN DELE iets dat in meerdere of mindere mate nog tot stand gebracht moet worden door degenen die in de Christus zijn gaan geloven, van Pinksteren tot Parousie. Het is daarentegen van ogenblik tot ogenblik gegeven in de bewaring door de Vader waarom Christus gevraagd heeft en in welke vraag Hij deze eenheid bepleit heeft. Deze vraag nu en dit pleit van onze Middelaar was zo krachtig en zo algenoegzaam, dat ons, de Zijnen, niets anders rest dan nu maar te oefenen, te gebruiken hetgeen wij ook in dit opzicht in Christus aan gebedsverhoring-van-Hemzelf HEBBEN. En ook die oefening en dat gebruik is zelf al weer niets anders dan gave van de Vader in verhoring van Christus’ vraag en aanvaarding van Zijn volkomen pleit. Zo algeheel zijn ook deze onze activiteiten gaven Gods, dat we zelfs niet voor ons zullen reserveren de waardigheid om nu “zichtbaar” te maken de “eenheid” die dan door Christus reeds “onzichtbaar” zou zijn gewerkt en afgebeden. Want ook deze zichtbaarheid was en is reeds door de Christus gewerkt; ook daaromtrent brengt Hij in Johannes 17 de Vader rapport uit als de knecht die gehoorzaam vertellen komt, met het controleboek in de hand, wat Hij heel de dag zoal heeft gedaan. Immers, Hij heeft Vaders woorden hun gegeven -en die kon elkeen horen- en zij hebben bekend en geloofd en van die belijdenis kon elk getuige zijn en daarvoor leden zij veel zichtbare en tastbare smaadheid onder de Joden- dat de Vader de Zoon historisch concreet in deze wereld gezonden had. Zijn er dan geen “onzichtbare” hypocrieten? Ja zeker, en met hen rekent Christus apart af wanneer Hij in vers 12 nadrukkelijk laat blijken dat de aanwezige hypocriet (Judas)[1] helemaal geen streep is door deze zichtbare eenheidsrekening, doch veeleer een bevestiging daarvan. En met dezulken rekent de kerk des Heeren wederom apart af wanneer art. 29 N.G.B., alvorens verder te handelen over de “ware” en “valse” kerk als terloops opmerkt, dat niemand die klare belijdenis disputabel moet stellen door een verwijzing naar de mogelijke hypocrieten, aangezien deze wel in doch niet “van” de Kerk zijn en dus geen hoeksteen kunnen vormen in de belijdenis van Christus’ verzamel- en uw door Hem bepaalde vergaderarbeid. Zulke belijdenis is verhoring van Christus’ gebed. En uw belijdenisgetrouwe institueringsarbeid is eveneens verhoring van Zijn gebed. Maar daarom zal uw arbeid nooit kunnen betekenen, dat gij, mens, gelovige, nu zichtbare “vorm” moet gaan geven aan  hetgeen Christus dan als een onzichtbare “werkelijkheid” reeds zou hebben gesticht (welke laatste men dan b.v. noemt de “enigheid des geloofs”). Want ook die “vorm” -als ge dat woord zoudt willen gebruiken- heeft Christus in Zijn gebed in Zijn rekening genomen en in Vaders rekening verder aanbevolen. En nooit dus zal ik mij door Christus’ gebed gedrongen moeten voelen om dit of dat te gaan doen -bijvoorbeeld een conferentie te houden, een blad op te richten, of deputaten te benoemen, of wat dan ook- ter wille van de “eenheid” die moet worden “verwerkelijkt”, doch tot mij komt geen andere roeping dan de Naam des Vaders te belijden en de woorden van de Vader te bekennen (d.i. belijden en beleven), te gebruiken dus hetgeen ik in Christus heb naar Zijn gebeden, en zulks nu met allen die mede deze Naam belijden en deze woorden bekennen. En aan die roeping gehoor gevend, weet ik mij niet door Christus’ gebed “gedrongen”- wat zou ik, waanwijze?- doch weet ik mij krachtens dit gebed met al de Zijnen door de Vader bij en tot zulke gehoorzaamheid bewaard. En dan kan ik Avondmaal gaan vieren. Zó alleen kan ik het formulier aan, met het prachtige slot, dat niets weet van een zichtbaarmaking mijnerzijds van een onzichtbare eenheidskoepel Zijnerzijds, dat evenwel alles zegt omtrent de eenvoudige en reële oefening van wat we in Christus HEBBEN: nu ook altezaam één lichaam ZIJN, en zulks niet alleen met woorden, maar ook met de daad jegens elkander BEWIJZEN. Daartoe -niet tot enige eenheidsactie naar ander model- helpe ons op Christus’ gebedsvraag en krachtens Christus’ gebedspleit, de almachtige, barmhartige God en Vader van onze Heere Jezus Christus, door Hem aangeroepen in de nacht van het verraad, door Zijn Heilige Geest, door Hem uitgestort op de dag van Pinksteren.

 

[1] Dit zou de indruk kunnen wekken, als ware bedoeld: op dat moment (van Joh. 17) aanwezig. Uit het voorgaande kan echter blijken, dat de bedoeling is: aanwezig ten tijde dat Christus Zijn discipelen Vaders woorden gaf en zij deze woorden bekenden en geloofden, nl. voorzover een en ander geschiedde tijdens de omwandeling onder de Joden.” (Uit een P.S. bij het volgende artikel.)