Kerstfeest – wij en de wereld

Een overdenking n.a.v. het Kerstfeest.[1]


Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland (en) God verscheen…
~Titus 3:4

Het wonder, dat wij op het Kerstfeest gedenken.

Over de wereld lag de duisternis, de duisternis van de zonde. Hoe diep die duisternis was, tekent Paulus in hetzelfde hoofdstuk, waarin ook de woorden, die wij hier boven schreven, een plaats hebben. In vers 3 zegt hij, dat alle mensen die niet in Christus verlossing hebben gevonden, zijn: ‘verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende, verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkaar hatende’.

Eén en al nacht van zonde en onlosmakelijk daaraan verbonden de duisternis van lijden en dood, die, bij alle uiterlijke glans, de mensen in hun greep gevangen hielden, vrucht van de toorn van God, die als een dreigende donder door de duisternis gromde.

En toen, in die nacht, waarin Gods Zoon mens werd, toen is in die duisternis gaan lichten het vriendelijk schijnsel van de goedertierenheid en mensenliefde van God.

Zoals een rechtgeaard vader, wanneer hij in rechtvaardige toorn zijn boze, ongehoorzame kind straft, in zijn toorn toch dat kind, zijn kind, blijft liefhebben en medelijden met dat kind heeft om de smart, die hijzelf dat kind aandoet, moet aandoen, zó is onze God.

Midden in de openbaring van Zijn toorn over de mensen blijft Hij in Zijn goddelijk hart die mensen als Zijn schepselen, Zijn heerlijke schepselen, liefhebben, behoudt Hij Zijn goddelijke mildheid, is Hij met die mensen in hun nood begaan, begeert Hij hun behoud.

En het is die mildheid, die mensenliefde van God, die daar in de Kerstnacht haar schijnsel laat vallen over die nachtelijke wereld.

In de prediking van het Evangelie is dat schijnsel doorgedrongen tot de mensen op Kreta, die daar nu zijn de gemeente van God.

En dat niet alléén – zij hebben niet alleen dat schijnsel mogen zien, maar terwijl anderen dat vriendelijke licht hebben veracht, er de ogen voor hebben gesloten, heeft het God, in Zijn vrijmacht behaagt, hen door de verschijning van die goedertierenheid en mensenliefde in het hart te grijpen.

Niet omdat zij beter waren dan de anderen, maar alléén omdat het de Heere zo behaagde, heeft Hij hen door dat Evangelie, waarin dat licht van Gods liefde glansde, gebracht tot het geloof waardoor zij behouden werden, verlost van de schuld van de zonde, van de heerschappij van de zonde, van de kracht van de dood. Rechtvaardig, heilig, erfgenamen van het eeuwige leven.

Wat Paulus hier zegt van de gelovigen op Kreta geldt, niet minder, ook ons.

Laten wij dat op dit Kerstfeest ernstig bedenken. Het schijnsel van die mildheid, die mensenliefde van God, dat als een gouden morgenlicht uit de nachtelijke stal van Bethlehem over de in duisternis dwalende, lijdende mensenwereld opging, heeft ook onze vaderen bereikt, heeft ook ons bereikt.

En terwijl ook in deze dagen, in deze zogenaamde christelijke wereld de grote massa de ogen voor dat schijnsel toesluit of het vervalst, heeft het God behaagd in Zijn verkiezend welbehagen ons door dat schijnsel te grijpen, ons daardoor te behouden.

Terwijl de grote massa om ons heen zogenaamd Kerstfeest viert maar de luiken sluit voor het schijnsel van de mildheid en de liefde van God en zich in de duisternis, waarin zij wandelt, tevreden stelt met wat kaarslicht en het schijnsel van met rood papier gedrapeerde lampen, mogen wij staan in het licht van Gods mensenliefde dat voor ons is geworden Zijn Vaderliefde in Christus Jezus; gerechtvaardigd, geheiligd, erfgenamen van het eeuwige leven.

En hoe zullen wij nu op dat Kerstfeest staan tegenover de wereld? Daarover gaat het toch in Titus 3. De gelovigen op Kreta liepen gevaar dat zij uit de hoogte op de hen omringende heidenen zouden neerzien, dat zij hun heidense overheid niet zouden eren, dat zij in het maatschappelijk verkeer zich van hun medeburgers zouden terugtrekken, hun geen vriendelijkheid en hulpvaardigheid zouden bewijzen, dat zij zich lasterlijk en spottend over hen zouden uitlaten, dat zij, als zij nog eens met hen kwamen te spreken over de dienst van God en over de dienst van de afgoden, een hoge toon zouden aanslaan, zodat het gesprek dreigde een twistpartij te worden in plaats van een liefdevolle poging de heidenen tot het geloof te bewegen.

Welnu, in datzelfde gevaar verkeren wij.

Als wij over de mensen van de wereld spreken, zijn wij geneigd hun boosheid, hun zonde, hun dwaasheid breed uit te meten. Ja, alsof wij een behagen in hun slechtheid hadden, komen we er wel vaak aan toe, het nog erger te maken dan het in werkelijkheid is. Soms lijkt het er op dat het ons een zekere bevrediging geeft, als wij de boosheid van de wereld al groter afmetingen zien aannemen.

Als wij tegen de wereld schrijven of met de wereld spreken, krijgt dat schrijven en spreken  zo gemakkelijk het karakter van de ‘twist’, waarbij het ons te doen is, te laten zien dat wij gelijk hebben en dat die wereld zo dwaas is.

En er wordt niet in gehoord de bewogenheid met de nood van de wereld en de hartelijke begeerte om die wereld te doen delen in dat heil dat wij bezitten.

En hoe die wereld nu ook over ons denkt en over ons spreekt, hoe zij ons behandelt, zo mogen wij nooit doen.

Dat moet het Kerstfeest ons doen verstaan.

Op dat Kerstfeest zullen wij er ons aan laten herinneren dat wij van nature niets beter zijn dan die wereld, even dwaas, even boos, en dat het alleen de vrijmachtige ontferming Gods is, waardoor wij nu anders en rijker zijn dan de wereld, zodat er voor ons geen enkele reden is, ons boven die wereld verheven te achten.

Op het Kerstfeest zullen wij bedenken dat onze God Zich door Zijn mildheid en mensenliefde tegenover boze, zondige mensen liet bewegen Zijn Zoon in deze wereld te zenden, opdat wij verstaan dat er voor ons, die van nature niet beter zijn dan de wereld, zeker geen reden is om niet in mildheid en liefde tegenover die wereld te staan, niet vervuld te zijn van een diepe begeerte, die wereld te leiden tot de Christus en hen te doen wandelen in het licht van hetzelfde heil, als waarin wij ons koesteren.

Nee, wij mogen ons, in onze omgang met de wereld niet met die wereld assimileren, zodat zij niet zouden merken dat wij anders zijn dan zij. Dat zou liefdeloos en ontrouw zijn.

Maar het schijnsel van de mildheid en de goedertierenheid Gods, dat uit de kribbe ons omstraalt, brenge ons er toe, dat wij, afleggende alle gevoel van hoogheid en onverschilligheid, in liefdevolle ootmoed denken aan en ons bezighouden met die wereld, als goede navolgers van God, biddende dat het ons gegeven mocht worden een enkele, ja, al was het er  maar een enkele, uit die boze, maar ook zo arme, ellendige wereld te brengen tot de genieting van het heil van de Heere, waarvan het Kerstfeest spreekt.


[1] Deze overdenking is van de hand van ds. D. van Dijk en eerder verschenen in De Reformatie (19 december 1964).




‘Lijden aan de kerk’?

‘Lijden aan de kerk’?

‘Lijden aan de kerk’ – is dat een gereformeerde uitdrukking?

Vaak wordt bij het gebruik van deze uitdrukking verwezen naar allerlei ‘onrecht’ in de kerk. Wie de vinger legt bij kerkelijke ontwikkelingen en daarbij een Schriftuurlijk onderbouwd standpunt inneemt, krijgt inderdaad soms zomaar een etiket opgeplakt, zoals ‘zelotisme’. Dat is dan weliswaar onrecht, maar wordt daardoor ook geleden aan de kerk?

De achtergrond van deze term is vaak een bepaalde omgang met kerkelijk verval. Eigenlijk klinkt hier, bewust of onbewust, een typisch Hervormde zienswijze op een kerkelijke situatie in door. Men zoekt een zogenaamde ‘medische weg’, waarin de zieke patiënt ‘kerk’ weer tot een gezond functioneren wordt gebracht.[1] Een patiënt die men niet ‘zomaar’ mag verlaten, want: “Er is toch ook zoiets als ‘lijden aan de kerk’!?”. De ironie wil echter dat de ‘bezwaarde’ hiermee zichzélf als ‘patiënt’ aanmerkt, als iemand voor wie (al dan niet pastorale) aandacht nodig is.

In het verleden is in gereformeerde kringen weleens aandacht ervoor gevraagd dat het gebruik van deze uitdrukking dubieus is: het brengt je in een ongeestelijk klimaat. We geven dit hieronder met instemming weer.[2]

– MV


‘Lijden aan de kerk’?

De taal blijkt altijd weer een levend iets te zijn. Nieuwe woorden en uitdrukkingen duiken op en worden binnen korte tijd modieus. Ook krijgen reeds bestaande woorden en uitdrukkingen een nieuwe waarde en een nieuwe inhoud.

(…)

Ook in het kerkelijk spraakgebruik duiken merkwaardige uitdrukkingen op. Tegenwoordig b.v. is het bijzonder modieus om te spreken over ‘lijden aan de kerk’. Men bedoelt ermee te zeggen dat een mens bijzonder veel last kan hebben van en door de kerkelijke situatie. Wat kan een mens gewond en beschadigd raken door wat hem overkomt in en van de kerk!

Enkele voorbeelden. Paus Johannes Paulus II gebruikte de uitdrukking ‘lijden aan de kerk’ toen hij bij zijn bezoek aan Nederland in mei jl. enkele woorden wijdde aan de omstreden benoeming van de nieuwe bisschop van Den Bosch, Mgr. Ter Schure. Ook in het Theologisch Seminarium van de Ned. Herv. Kerk wordt ‘bij tijd en wijle geleden aan de kerk’, zo las ik. De fronten zijn daar zo verstard en verhard dat met name de ‘gereformeerde bonders, de politiek linkse mensen, vrouwen en homosexuelen en in het algemeen de meer gevoelige naturen’ daardoor het lijden aan de kerk ondervinden.

Naar ik meen moeten we deze uitdrukking niet in onze mond nemen of aan het papier toevertrouwen. De uitdrukking is onzorgvuldig. Want verdriet hebben over zonden en ongerechtigheid in de kerk is iets anders dan ‘lijden aan de kerk’.

De uitdrukking is ook ongeestelijk. Zij stelt de méns en zijn wederwaardigheden in het middelpunt. Het zal de christen nooit mogen gaan om beklag over zichzelf en over zijn situatie, maar om de klacht over de verlating van de HERE.

De Heilige Schrift spreekt over het lijden dan ook met ándere uitdrukkingen. We horen daarin over het lijden ‘voor Christus’ (Fil. 1:29), het lijden ‘voor het Koninkrijk Gods’ (1 Petr. 3:14), het ‘deel hebben aan het lijden van Christus’ (1 Petr. 4:13), het lijden ‘naar de wil van God’ (1 Petr. 4:19).

We moeten daarom onze ‘kerk-taal’ maar zuiver houden op dit punt. Verkeerd woordgebruik kan immers grote nadelige invloed hebben op den duur. Het brengt je in een ongeestelijk klimaat.


[1] Deze ‘medische weg’ staat dan in tegenstelling tot een ‘juridische weg’ (o.m. het gaan van een ‘kerkelijke weg’). Nu zal geen gereformeerde ontkennen dat de kerkelijke weg nodig is, maar toch is de gehele ‘aankleding’ vaak meer ‘medisch’ dan ‘juridisch’  van aard.
[2] Overgenomen uit: De Reformatie (61/11, dec. 1985), geschreven door C.J. Smelik.




‘Antithese of synthese?’ (10)

Samenvatting door: J. Bos

 

De wereldbond voor internationale vriendschap door de kerken.
‘Sinds de tweede vredesconferentie in Den Haag (1907) werd bij verschillende duitsers en engelsen de overtuiging levendig, dat de kerken zich maar al te veel afzijdig hielden van de brandende internationale vraagstukken en zwegen. Waren de kerken niet geroepen de vrede te dienen en haar invloed ten goede uit te oefenen bij de oplossing van internationale geschillen? Daar echter deze vaak vreemd of vijandig tegenover elkaar stonden, moesten zij eerst elkaar leren kennen en met elkaar leren samenwerken. De vrucht ervan zou zijn, dat ze zo gezamenlijk haar stem zouden kunnen laten horen in de verwarde wereld vol oorlogsdreiging.

Men bracht daarom allereerst contacten tot stand tussen vooraanstaanden uit kerken van verschillende confessie en nationaliteit.’ (p. 68-69)

‘Op 1 Aug. 1914 kwam de conferentie te Constanz bijeen (…) Men heeft echter maar zeer kort kunnen vergaderen, daar de gevreesde wereldoorlog een aanvang nam. Toch was het nog mogelijk geweest vóór het uiteengaan “de Wereldbond van Kerken” officiëel op te richten. Ook nam men de volgende resolutie aan, die de werkzaamheden van de Wereldbond omschreef:

“In zoverre als verzoening brengen en bevordering van goede onderlinge verstandhouding in het bizonder een christelijke roeping is, is het noodzakelijk, dat de kerken van alle landen haar invloed gebruiken om betere verhoudingen tussen de volken in het leven te roepen, en dat alle delen van Christus’ kerk op aarde tot dit doel samenwerken. Eindelijk, dat in elk land stappen gedaan worden om kerkelijke verenigingen te vormen, waarvan het doel moet zijn de kerken op te wekken tot een gezamenlijke actie voor betere internationale verhoudingen en de bestrijding van de oorlog.”

[Er] werden in verschillende landen afdelingen van de Wereldbond opgericht, in Duitsland even zo goed als in Engeland. (…) Intussen kwam van verschillende kant, geheel onafhankelijk van elkaar, het verlangen naar een internationale samenkomst naar voren (…).’ (p. 69-70)

‘Eind 1917 ging van de drie scandinaafse bisschoppen (…) een uitnodiging uit tot een oecumenische conferentie te Upsala in December 1917. (…) De verklaring, waarin men zich verenigde, ving aldus aan:

“Wanneer onze christelijke geloofsbelijdenis spreekt van één heilige, algemene christelijke Kerk, zo herinnert dat ons aan de diepe, innerlijke eenheid, die alle christenen in Christus en in het werk van den Heiligen Geest bezitten, ondanks alle nationale en kerkelijke verschillen. Zonder ontrouw te zijn of ondankbaar voor die bizondere gave van christelijke ondervinding en opvatting, welke iedere gemeenschap van den God der geschiedenis heeft ontvangen, behoort deze eenheid, die in haar diepste zin bij het kruis van Christus is te vinden, beter dan tot nu toe in leven en leer te worden verwezenlijkt.”

Na deze woorden, die sterk de nadruk legden op het christendom boven geloofsverdeeldheid en de plicht van de kerken om gezamenlijk tot de dáád over te gaan, werd in enige punten gewezen op de roeping van de kerk ten aanzien van de internationale verhoudingen.

“De Kerk, die helaas niet zelden méér nadruk legt op hetgeen verdeelt, dan op hetgeen verenigt, behoorde het ideaal der christelijke broederschap aan te wakkeren, het oordeel over eigen zelfzucht te wekken en te versterken en alle krachten in het werk te stellen om de gevolgen van de oorlog te doen verdwijnen, hetzij deze een sociaal, een economisch of politiek karakter hebben.”

Daar de conferentie te Upsala slechts personen van enkele landen bijeen bracht, werden alom stappen ondernomen een werkelijk internationale conferentie voor Praktisch Christendom samen te roepen. (…) Op de vergadering van 90 afgevaardigden van allerlei nationale afdelingen van de Wereldbond van Kerken [in] Augustus 1920 te Genève werd een uitvoerend comité benoemd.

In het volgende hoofdstuk zullen we nader op deze beweging voor Praktisch Christendom terug komen. Het was ons er hier om te doen aan te tonen, dat de Wereldbond van Kerken belangrijk heeft bijgedragen tot het ontstaan der oecumenische beweging. Nadat de beweging voor Praktisch Christendom (of beweging voor werk en leven) ontstaan was, bleef de Wereldbond daarnaast zelfstandig bestaan.

Sinds 1915 bestond een afdeling in ons land.’ (p. 70-71)

‘De naam “Wereldbond van Kerken” werd in 1938 wat bescheidener veranderd in “Wereldbond voor Internationale Vriendschap door de Kerken” (World Alliance for promoting international Friendship through the Churches). Daar de Wereldraad van Kerken veel van het werk van de Wereldbond heeft overgenomen, heeft men deze thans opgeheven.

Wanneer we tenslotte ons oordeel over de Wereldbond geven, dan moeten we ook hier weer constateren, dat ondanks veel verdienstelijk werk, deze toch gegrepen was door een onschriftuurlijk idealisme. Het is de taak der kerken om uit het Woord op te roepen tot gehoorzaamheid aan Gods geboden in het ganse, brede mensenleven, ook als de internationale verhoudingen, de vluchtelingen-problemen, de verdrukking van minderheden, enz. in geding zijn. Maar de kerken zijn niet geroepen om een soort Hof van Arbitrage te vormen of vredesverdragen te ontwerpen.

Bovendien: de Wereldbond ging uit van de pluriformiteitsgedachte, alle “afdelingen” der kerk werden aanvaard, men hanteerde geen maatstaf om de voor de internationale verhoudingen zo uiterst gevaarlijke vrijzinnigen te weren. Vooral modernen en ethischen, die het dogma aantastten, werkten actief mee. Het behoeft niet gezegd te worden, dat tengevolge van hun Schrift-critisch standpunt ook hun visie op de ethiek geheel onjuist was. Velen waren min of meer pacifist, tegen alle oorlog, en droomden van wereldbroederschap, synthese, in socialistische zin. In de Wereldbond ontbrak ten enen male het besef, dat juist de valse kerken in de loop der historie het volkerenleven nadelig hebben beïnvloed. Hij was de belichaming van een pseudo-messiaans, dus eigenlijk antichristelijk verlangen naar één Wereldstaat en één Wereldkerk.’ (p. 71-72)




‘Antithese of synthese?’ (9)

Samenvatting door: J. Bos

 

De Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika.
‘Naast vereniging van kerken van eenzelfde (meestal slechts in naam gehandhaafde) confessie, ontstonden er ook federaties van kerken van verschillende confessie in allerlei landen, (…).

Bijzondere aandacht willen we (…) schenken aan de in Amerika opgerichte bond van kerken, de Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika (Federal Council of Churches of Christ in America, afgekort: F.C.C.C.A.). Deze Raad heeft een belangrijke rol gespeeld in de oecumenische beweging en volgens velen heeft hij als copie gediend bij de vorming van de Wereldraad van Kerken. Het was in zijn soort ook de eerste Raad van kerken, die opgericht werd met het doel een centrale instantie te vormen voor, het gehele gebied van het leven bestrijkende, samenwerking tussen de onderscheiden kerken.’ (p. 64)

(De eerste bijeenkomst van deze Raad was in 1908 te Philadelphia. Het doel werd omschreven in een Plan van Federatie. Dit lijkt ons te uitgebreid om geheel te citeren. De strekking van de inhoud wordt duidelijk uit wat Van der Waal erover schrijft.)

‘Voorwaar geen geringe oogmerken, die nagestreefd werden! Het ging hier niet om allerlei “interkerkelijke” gemeenschappelijke arbeid van afzonderlijke personen voor een bepaald doel, maar om een verenigd optrekken van kerken betreffende arbeid op “alle terreinen des levens”. Het ging hier ook maar niet om technische samenwerking. Neen, het eerste doel was uitdrukking te geven aan de gemeenschap en de katholieke eenheid der kerk. Al waren de kerken nog verschillend georganiseerd, in wezen stoelden ze op dezelfde wortel. Het doel van de Raad was om aan de gegeven eenheid uitdrukking te geven en het besef van eenheid aan te kweken. Door gemeenschappelijk optreden moest het gehele leven veroverd worden. Dienst aan de wereld! Groter invloed! Wijde vertakkingen!’ (p. 65)

(Als grondslag kan de praeambule van het in 1908 aangenomen statuut worden beschouwd. Ook deze tekst nemen we niet over; ook hier wordt uit het commentaar van Van der Waal duidelijk wat de inhoud is. Wat hij schijft is vrij uitgebreid, maar we noteren het vrijwel in z’n geheel, want het zijn belangrijke opmerkingen.)

‘Wanneer we deze “grondslag” nader bezien, valt het volgende op te merken:

a. Allereerst wordt geponeerd, dat de amerikaanse christelijke kerken wezenlijk één ZIJN. En dat in Jezus Christus. Daar Christus niet van Zijn Woord is te scheiden, zou dit moeten betekenen, dat deze kerken in de trouw aan Zijn Woord één waren. Wanneer bedacht wordt, hoe het modernisme in 1908 reeds in menige kerk diep ingevreten was, hoe bovendien de belijdenissen der onderscheiden kerken trouw aan het Woord verschillend uitlegden, kan niet anders dan geconstateerd worden, dat deze verklaring van eenheid in Christus een zinsbegoocheling was. Er zou wel gesproken kunnen worden van eenheid in afval of eenheid in een christus, die geschapen is naar eigen beeld en gelijkenis, een christus, die milde handen en vriendelijke ogen aan ketters toont.

b. Voorts wordt gesproken van een tijd, die rijp geworden is. Nu we zagen, dat het hier ging om de manifestatie van een valse eenheid, vertolkt deze uitspraak een huiveringwekkende waarheid. De Here beschikt in Zijn voorzienigheid de tijden van het rijp-worden van de trouw der kerk, maar óók van het volgroeid zijn van de ontrouw der kerk. Rationalisme en allerlei, soms vroomklinkende leugenleer hadden de fundamenten der belijdenis ondermijnd. Nu de confessies feitelijk weggevallen waren, was “de tijd gekomen”, dat men elkaar op dezelfde grondslag zag staan. Niet die der Reformatie. Maar die van ongeloof en revolutie.

c. “Jezus Christus als goddelijke Heer en Heiland” werd gekozen als de minimum-belijdenis. Het is opvallend, dat het woord “goddelijk”, dat trouwens in het oorspronkelijke concept niet stond, maar later werd toegevoegd om de “evangelischen” te paaien, dubbelzinnig is. Het kan Christus als God aanduiden. Maar het kan ook uitdrukking zijn van de gedachte, dat Hij slechts in graad verschilde van de mensen, een bizonder begaafd en geniaal mens was. Een ariaan, die de godheid van Christus loochent, een unitariër, die de drieëenheid afwijst, zou met deze formule accoord kunnen gaan. De meest radicale vrijzinnige zal geen bezwaar hebben om Hem als verheven Voorbeeld “goddelijken Heer” te noemen. En deze zelfde zal eveneens bereid zijn de titel “Zaligmaker” te accepteren, als het maar geoorloofd is over de aangebrachte “zaligheid” eigen, humanistische of socialistische, aardse ideeën te hebben.

d. De “eenheid” op wankele basis zou zich tenslotte moeten openbaren in de bevordering van de geest van vriendschap, dienst en coöperatie tussen de kerken door middel van de Federale Raad. We hebben hier de afvallige kerk en haar streven ten voeten uit. Verlating van het Woord. In de plaats daarvan de organisatie van alle mogelijke “dienst” en de uitvoering van een sociaal en politiek “program”. En om dit te verwezenlijken een hiërarchische bureaucratie geschapen. Terwijl Gods Woord beveelt een vriend en metgezel te zijn van hen, die Zijn naam ootmoedig eren, wordt hier gekozen voor samenwerking met aanranders van Zijn naam.

Het hoeft, gezien deze onschriftuurlijke grondslag, niet te verbazen, dat de Federale Raad al meer een bastion werd van hen, die het Wóórd des koninkrijks vrijzinnig interpreteren en menen het koninkrijk Gods te realiseren door de uitvoering van een sociaal-economisch-politiek program. (…) In de naam van het “evangelie’ en het “koninkrijk van God” werd ook van bovenaf op de aangesloten kerken, waarin nog niet àlle rechtzinnige vonkskens uitgedoofd waren, een verwoestende invloed uitgeoefend. (…)’ (p. 66-68)

‘De leiders van de Federale Raad zagen deze Raad trouwens niet als een eindpunt. Coöperatie, samenwerking tussen de kerken was mooi, intercommunie, gemeenschappelijke avondmaalsviering mooier, maar vereniging der kerken tot corporatieve eenheid het schoonst. De toetreding van de Syrisch Orthodoxe Kerk tot de Federale Raad bewijst wel, dat men niet enkel aan een vereniging van “protestanten” dacht.’ (p. 68)

‘De Federale Raad heeft door middel van zijn ervaren leiders grote invloed uitgeoefend op de oecumenische beweging, zoals deze zich vooral na 1920 aan beide zijden van de oceaan ontplooide. Daar de leiding van deze Raad bij alle “goede werken” allerminst uit de wet Gods en het geloof leefde, was deze invloed dienovereenkomstig, en valt daarom moeilijk onder de waarlijk “goede werken” te rekenen.’ (p. 68)

 

 




‘Antithese of synthese?’ (8)

Samenvatting door: J. Bos

 

Verbonden van kerken.
‘Op het eind der negentiende eeuw zien we verschillende kerken van dezelfde belijdenis en kerkorde, in naam of in werkelijkheid gehandhaafd, elkaar zoeken en internationale bonden stichten. Hoewel men zou denken, dat deze bonden juist de eenheidsbeweging vertraagd hebben, is het tegenovergestelde het geval. De verschillende “confessionele” wereldorganisaties hebben een bredere visie bij de afzonderlijke nationale kerken bevorderd, en zijn zo “tuchtmeesters” geweest naar een interconfessionele eenheidsbeweging.’ (p. 54)

(Er werden verbonden gesticht door methodisten, congregationalisten, baptisten. In 1877 werd de Presbyteriaanse Alliantie opgericht, een bond van kerken, die het presbyteriale stelsel van kerkregering voorstaan. Deze was oorspronkelijk orthodox gezind, maar de grondslag werd niet gehandhaafd. Juist kerken die orthodoxen gelijkschakelen met modernen, sloten zich erbij aan.)

‘In 1948 kwam zij te Genève samen. (…) De voorzitter dr J. A. Mackay, die tevens president van de Internationale Zendingsraad is, betoogde, dat evenals de lutherse, baptistische en methodistische kerken, ook de hervormde (presbyteriaanse) zich aaneen moeten sluiten binnen de Wereldraad, omdat de kerken van Calvijn iets wezenlijks aan “de Wereldkerk” te geven hebben.

Uit deze laatste opmerking blijkt duidelijk, dat de Alliantie zich als een merkwaardige en interessante kamer beschouwt, opgeverfd met calvinistische kleuren, ingericht met antieke confessionele meubelen, versierd met beeltenissen van helden uit de reformatietijd, doch deel uitmakend van het éne gebouw van de oecumenische tempel.

En wat van het verbond van presbyteriaanse kerken te zeggen is, kan ten aanzien van de andere verbonden van kerken herhaald worden: elke alliantie vertegenwoordigt een ‘tak’ van de éne Wereldkerk-boom.’ (p. 55)

 

De liga der anglicanen.
‘Voordat de genoemde verbonden van kerken gesticht werden, waren 350 anglicaanse bisschoppen uit de gehele wereld reeds in 1867 samengekomen in de Lambeth-conferentie. Deze samenkomst is sindsdien vrijwel om de tien jaar gehouden in het londense verblijf van den aartsbisschop van Canterbury, het Lambeth-paleis.[1] 1) Weliswaar nemen deze conferenties geen besluiten, die de nationale anglicaanse kerken (…) binden, maar zij worden wel gebruikt om beraadslagingen te houden, die alle kerken regarderen, en om algemene adviezen te geven. Niet het minst hebben de Lambeth-conferenties zich bezig gehouden met de wenselijkheid van intercommunie met andere kerken en de eenheid tussen Rome en het protestantisme. Veel anglicaanse bisschoppen zijn belangrijke oecumenische leiders geworden.

De belangstelling der anglicaanse geestelijkheid voor oecumenische vragen hangt samen met de samengestelde aard van de engelse kerk en het feit, dat deze kerk zich in de reformatietijd wel van den paus losmaakte, doch nochtans niet gereformeerd werd.’ (p. 55-56)

(In het boek volgt een beschrijving van de wisselvallige historie van de Engelse kerk. Deze bewoog zich in de 16e eeuw heen en weer tussen ‘Rome’ en ‘Reformatie’.)

‘Doch in 1558 kwam Elisabeth aan de regering (1558-1603). Onder haar regering werd weer het devies: los van Rome! gegeven, en in enigszins protestantse banen gekoerst. In de Uniformiteits-acte legde zij voorgoed het karakter van de Kerk van Engeland (Ecclesia Anglicana) vast.’ (p. 57)

(In Schotland, waar de hervormer John Knox werkte, zette de reformatie door. Dit had ook invloed in Engeland. In 1646 werd de Westminster Confessie opgesteld. Er kwam echter geen algehele reformatie. In de loop van de tijd zijn er verschillende tegengestelde stromingen ontstaan, die de Anglicaanse kerk hebben beïnvloed. De volgende bewegingen worden genoemd.

De puriteinen of presbyterianen. ‘Ze wilden bréken met het halfslachtige karakter van de kerk, die wat bisschoppelijk stelsel en liturgie aangaat rooms, wat het dogma betreft min of meer calvinistisch was.’ (p. 57-58)

De independentisten of congregationalisten. ‘Deze stroming legde niet alleen sterke nadruk op de absolute onafhankelijkheid van elke plaatselijke gemeente, doch propageerde ook allerlei doperse en chiliastische ideeën.’ (p. 58)

Ook binnen het independentisme ontstonden verschillende stromingen. ‘Naast de congregationalisten kwamen de groepen der baptisten, arminiaans of calvinistisch getint, en die der quakers.’ (p. 59) Deze partijen mochten vanaf 1689, na een periode van pro-roomse vervolging, eigen gemeenten stichten buiten de anglicaanse kerk. Desondanks hebben ze erbinnen ook daarna sterke invloed gehad. Steeds zijn er een hoogkerkelijke, romaniserende, richting en een meer reformatorische, evangelische laagkerkelijke richting geweest. ‘Beurtelings, onder invloed van allerlei stroming, is nu eens de ene, dan weer de andere richting versterkt’. (p. 59)

Het methodisme. Deze opwekkingsbeweging is omstreeks 1740 ontstaan door het werk van de anglicanen John Wesley en George Whitefield. ‘De methodisten legden sterke nadruk op bekeringsdaad en noodzakelijke bekeringsweg, persoonlijke vroomheid en heiligmaking. Hoewel zij langzamerhand noodgedwongen overgingen tot de formatie van een eigen kerkverband, oefenden zij toch sterke invloed uit op de anglicaanse kerk en versterkten de evangelische laagkerkelijke kringen.’ (p. 59-60)

De Oxford-beweging versterkte de hoogkerkelijke richting en had een romaniserende invloed. ‘De hoogkerkelijke beweging is nog steeds zeer sterk. Tot haar behoren de leidinggevende anglicaanse kringen.’ (p. 60)

Verder ontstond de breed kerkelijke partij. Deze is liberaal en modernistisch, en heeft ook evangelische en hoogkerkelijke aanhangers. Ze laten vooral op universiteiten hun vrijzinnige invloed gelden, met kritiek op Schrift en belijdenis.)[2]

‘Zo doet zich de anglicaanse kerkgemeenschap voor als een wondere bundeling van tegenstrijdige richtingen, een paradox-kerk, die niet kiezen wil. (…) In de anglicaanse kerk staat de kerk-van-ja-en-nee, van het relativisme voor ons. De bewonderaar van Rome, die kloosterwezen, Mariaverering, mis wil invoeren, is er welkom; maar ook de rode deken, die communistische sympathieën heeft. De breed-kerkelijken zijn er thuis met hun ariaanse of arminiaanse ketterijen en filosofieën, maar binnen haar muren huizen ook rechtzinnige evangelischen, die hunkeren naar unie met de uit de Reformatie voortgekomen kerken. Een bonte, ja voor het oog zeer tegenstrijdige mengeling. En toch – juist hierom meent de anglicaanse kerk de roeping te hebben te ijveren voor de eenheid der kerken. Juist door haar alomvattend en samengesteld karakter acht zij bekwaam te zijn een “brugkerk”, een via media, een middenweg te zijn tussen “protestante” en “katholieke” kerken. Is het niet zo, dat zij vrijwel alle elementen, die ook in andere kerken voorkomen, in haar opgenomen heeft? Is het niet zo, dat zij calvinistische theologie, methodistische vroomheid, maar ook modern critisch bijbelonderzoek in zich verenigt? En is anderzijds in haar niet te vinden aansluiting aan de oude christelijke kerk, is de engelse kerk met haar bisschoppelijk stelsel niet bij uitstek katholiek? Is in haar niet de verbinding van Rome en Reformatie, met de correcties van beiden op elkaar? En is in haar niet volledige vrijheid, zodat alles, wat stoelt op de oud-christelijke wortel, zich binnen haar ontplooien kan?

De anglicanen nemen als grondslag voor toekomstige eenheid de z.g. Lambeth-vierhoek (Lambeth-quadrilateral) aan: 1. erkenning van de Schrift; 2. van de twee hoofd-sacramenten, doop en avondmaal; 3. van de belijdenis van Nicea; 4. van het episcopaat, zoals het historisch in de oud-christelijke kerk gegroeid is. Aan deze voorwaarden, niet aan meer, willen zij andere kerken bij een hereniging binden. (…) [Er] wordt slechts een FORMELE aanvaarding van Schrift, episcopaat, etc. geëist. Als de oud-christelijke (…) traditie maar wordt gehandhaafd, dan is een kader geschapen, waarbinnen de kerk spontaan ontwikkelen kan als Una sancta.

[Ten aanzien van de belijdenis van Nicea:] (…) Nadere uitwerking en ontwikkeling, die hierboven uitgaat, worde vrijgelaten. Als men zijn theorieën en belijdenissen, die bóven de gemeenschappelijke grondslag uitgaan, maar niet aan anderen opdringt. Eenheid hoeft geen uniformiteit in te sluiten.

Van deze gedachten uitgaande, hebben de anglicanen, met name door hun Lambeth-conferenties, zich geworpen op de arbeid voor kerkelijke eenheid. De Lambeth-conferentie van 1920 deed een krachtig beroep op alle christenen om het streven naar eenheid te bevorderen en sprak uit, dat zij bereid was offers voor de eenheid te brengen.’ (p. 60-62)

‘We zagen reeds hoe sinds de zendingsconferentie te Edinburg in 1910 de anglicaanse bisschoppen Brent en Temple oecumenische leiders werden. Op de conferenties voor Geloof en Kerkorde (1927 en 1937) heeft de anglicaanse visie dan ook sterk gedomineerd. Ook de alom in de wereld met de oecumenische beweging gepaard gaande liturgische beweging heeft steeds sterk onder invloed gestaan van de hoogkerkelijke anglicaanse richting.

We hebben het feit te aanvaarden, dat de anglicaanse kerk, die pretendeert een bij uitstek oecumenisch-katholieke kerk te zijn, een grote bijdrage levert voor het tot stand komen en het in stand blijven van de oecumenische beweging. Uit hetgeen hierboven uiteengezet is, volgt, dat deze anglicaanse bijdrage de oecumenische beweging stellig niet in gunstige zin beïnvloed heeft. De anglicaanse kerk is immers geen krachtig bolwerk van de waarheid. Aan alle kanten doet zij als via media, middenweg, concessies: aan Rome, aan de radicale Schriftcritiek, aan het humanisme en socialisme. De dáád, de ritus, de vorm staat bij haar op de voorgrond. Het credo der kerk laat zij rustig ondermijnen; de contrastering van verschillende belijdenis-interpretaties binnen haar eigen muren is voor haar geen gruwel, maar kenmerk van katholiciteit; de hiërarchie wordt door haar niet tegengestaan, maar aangeprezen. Haar leuze: “Terug naar de oud-christelijke kerk!” wordt gebruikt om zich aan de klemmende oproep, die de Reformatie aanhief: “Terug naar het Woord!” te onttrekken. Penetratie van de relativerende synthese-gedachten der anglicanen in de oecumenische beweging betekent en zal betekenen: bevordering der Woord-verlating en Contra-reformatie.’ (p. 63-64)


[1] In 2022 is de 15e Lambeth-conferentie gehouden. Website: https://www.lambethconference.org/
[2] Zie ook: https://www.churchofengland.org/about/history-church-england/