Biddag tussen twee kerkhoven

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. Joh. Francke.[1]


En nadat zij beraadslaagd hadden, kochten zij daarvan de akker van de pottenbakker als begraafplaats voor de vreemdelingen. ~ Matt. 27:7

 

De biddag voor gewas en arbeid valt altijd weer in de zogenaamde ‘lijdensweken’. Op de zondag of door de week schikken we ons dan als gemeente van Christus tot het gebed voor onze lichamelijke en geestelijke nooddruft.

Het is goed dat wij dat doen in een wereld, waarin de gebeden minder worden en de vloeken talrijker. En het is ook goed dat wij die biddag houden in de weken, waarin het lijden van de Christus de speciale aandacht van zijn kerk heeft.

Dat lijden wil immers in zijn vrucht ook onze biddag doen delen. Ons leven van elke dag, ons leven in gezin en arbeid, moet delen in de genade van Christus’ lijden, wil ons leven in de arbeid zin hebben. En blijkens de tekst, die we hierboven uitschreven, houden we dan niet alleen meestal biddag tussen twee zondagen maar ook tussen twee kerkhoven. Wanneer wij een en ander nader bezien, wordt het ons duidelijk.

In Mattheüs 27:6-8 gaat het over het kopen en aanleggen van een kerkhof. Naar het lijkt heeft dat weinig te maken met het lijden van de Christus. Ware de Heiland de eerste geweest die op dit nieuwe joods kerkhof waren begraven, dan zou het een zinvolle vermelding in de lijdensgeschiedenis zijn geweest.

Toch wil de Heilige Geest ons hier op een zeer bijzondere zaak opmerkzaam maken. Op deze zaak dat zowel aan het begin als aan het einde van Israëls historie sprake is van een kerkhof. De gehele historie van Gods volk Israël speelt zich af tussen twee kerkhoven. Daar is het bloed van de Christus ambtshalve mee verbonden. Want Gods volk is in alles verbonden met Christus’ bloed. Dat geldt ook voor de begraafplaats van de kerk. De Schriften willen ons dan ook vertellen dat Abrahams zaad Abrahams erfrecht heeft verzondigd in de koop van het kerkhof ‘Akeldama’ (Hand. 1:19) voor de prijs van Christus’ bloed.

Volgens Genesis 23 begon Abrahams erfrecht in Kanaän bij een kerkhof. Abraham werd uit zijn land en uit zijn volk en familie weggeroepen om in Kanaän de stamvader van Gods volk te worden. Hij kwam daar, in Kanaän, toen de Kanaänieten het in bezit hadden. Dat gehele Kanaän werd door de HEERE aan Abraham beloofd. Het werd beloofd bezit maar het was nog bezet bezit. Abraham kreeg erfrecht, het erfrecht op Kanaän als op zijn erfland en erfbezit. Alleen maar: Abraham en Izak en Jakob en zijn twaalf zonen zouden nog eeuwen moeten wachten, eer dat erfrecht door de HEERE zou worden verwerkelijkt. Intussen bezaten ze dus geen voet grond als erfbezit. Dat werd een zeer pijnlijke ervaring, toen in de aartsvaderlijke tent van Abraham zich het eerste sterfgeval voordeed, toen Sara stierf. Moest ze nu begraven worden in een graf, dat eigendom van de Kanaänieten was? De Kanaänieten hadden het best goed gevonden, zoals wel blijkt uit Genesis 23:6 en volgende verzen.

Abraham wil dat niet. Hij wilde een eigen kerkhof kopen en aanleggen, al kostte het hem een schat aan geld. Waarom toch? Om méér dan één reden. Hij geloofde Gods belofte onvoorwaardelijk: Kanaän zou eens zijn erfbezit worden. Hij zag dientengevolge de Kanaänietische bodem al als zijn eigen land. Zodat hij Sara daarin wilde begraven. Zodat hij ook zelf daarin zou begraven worden. Want een graf hebben en daarin begraven liggen wil zeggen: aan die bodem verbonden zijn in gemeenschap met de historie van de geslachten. Zo wilde Abraham een erf-graf. Opdat hij en zijn geslacht in de komende eeuwen van wachten op de beloftevervulling toch aan deze bodem verbonden zouden zijn. Dat erf-graf zou dan het publieke teken zijn van Abrahams erfrecht en erf-bezit. Het eigen kerkhof temidden van de Kanaänieten zou gelden als onderpand van de gehele erfenis, van het gehele Kanaän. Zo heeft Abraham in de koop van een begrafenisakker gegrepen naar de beloofde erfenis: het land van de belofte. Hij wist door het geloof dat zijn nakomelingen dat land zouden beërven. Jozua heeft het dan ook na de verovering als erfenis uitgedeeld aan de stammen en geslachten en huisgezinnen van Gods kerk Israël. Eeuwenlang heeft de kerk in dat Kanaän de sabbatsrust genoten.

Daaruit verstaan we dat het bij Abrahams erfrecht om méér gaat dan het aardse Kanaän. In Hebreeën 11:15-16 lezen we dat Abraham een beter vaderland wilde, het hemelse Kanaän. Dat hemelse vaderland is uiteindelijk de nieuwe aarde, die vol zal zijn van het hemelse. Het gaat om een vaste, onvervreemdbare plaats en bezitting op de nieuwe aarde. Toen Abraham zijn begrafenisakker kocht had hij al het gezicht op de nieuwe aarde. Het aardse Kanaän van Israël was afschaduwing, afbeelding en ook onderpand van de nieuwe aarde. Het erfrecht van Abrahams zaad heeft dus een diepe zin. Het is waar dat Abraham er toen nog niet alles van heeft gezien, maar de Christus getuigde, dat Abraham wel Zijn dag heeft gezien en verblijd is geweest (Johannes 8:56). Het erfrecht van Abrahams zaad is immers alleen mogelijk en werkelijk door de Christus. Door Hem alleen zal Abrahams zaad eens het gezegende aardrijk erven.

Vandaar dat het Israël van Jezus’ dagen het aardse Kanaän niet mocht zien als het doel en einde van Gods wegen en Gods werken. Nee, het gaat de HEERE God in de Zoon van zijn liefde om de nieuwe wereld van Zijn glorie. Vandaar dat Israël de Christus Gods moet aannemen, om tot die nieuwe wereld te komen. In het erfrecht van de kerk gaat het om de erfenis van het gezegende aardrijk. Daar immers schenkt God de volkomen sabbatsrust als vrucht van Christus’ middelaarswerk.

Wanneer wij in het werkjaar arbeiden binnen en buiten de deur, op het veld en in de fabriek en waar dan ook, moeten wij dat doen met de belofte van de nieuwe aarde in het hart en met de ergernis van de nieuwe wereld voor ogen. De bodem waarop we staan en het stukje land dat wij bewerken is ons als volk van God beloofd. Vandaag zijn er nog vele Kanaänieten, die onze erfenis bezetten en bezitten. Maar de oudtestamentische kerk wist het: de zondaars zullen van de aarde verdwijnen (Psalm 104:35). Er zal dan geen Kanaäniet meer zijn in het land en huis van de HEERE (Zacharia 14: 21b). Dan komt de erfenis vrij voor Gods verheerlijkte volk.

Wij werken niet voor de kost maar voor de beloofde erfenis. Wij grijpen niet naar geld en goed om daarmee rijk te zijn, maar wij grijpen naar het eeuwige leven in de eeuwige erfenis. Werkt niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal (Johannes 6:27).

Zie, al die zaken zijn aan de orde in het uur dat Judas zijn verradersloon in de tempel smijt en de joodse ambtsdragers zich beraden over de bestemming van dat geld. Toen Abraham een kerkhof kocht, moest de Messias, de Christus, nog in het vlees komen. Abrahams kerkhof sprak van geloof in de belofte. Maar nu de joodse raad en het joodse volk het bloed van de Christus afwijzen, moet het erfrecht van Abrahams zaad een einde nemen. Dat oude erfrecht van Israël was immers gefundeerd in het middelaarsbloed van de komende Heiland. Vele eeuwen lang heeft de kerk haar doden begraven in Kanaäns bodem, precies zoals Abraham deed met Sara. Maar nu de joodse raad de Christus verwerpt, neemt, neemt het erfrecht een eind. De joodse raad heeft immers Jezus de Nazarener ter dood veroordeeld. Hij heeft Christus’ bloed niet gewaardeerd als ambtelijk bloed. Dat was toen en daar de volkomen bondsbreuk van het volk Israël. En daarmee was ook het erfrecht van Abrahams zaad verzondigd. Ze zeggen: ‘Wij zijn Abrahams zaad!’. Maar het geloof en het werk van Abraham ontbreekt hun. Dientegevolge verspelen ze Abrahams erfrecht en ook Abrahams erfenis: het land Kanaän. Ze begraven hun oude erfrecht op een kerkhof, het kerkhof Akeldama. Ze menen dat er voor Christus’ bloed alleen maar een kerkhof gekocht kan worden. Een kerkhof voor ‘de vreemdelingen’, dat is voor die Joden in de verstrooiing buiten Kanaän, die naar Jeruzalem komen om daar te sterven en begraven te worden, in de verwachting van de komst van de Messias.

Maar het droeve vervolg was dat Israël uit de erfenis werd verdreven: de Romeinen verwoestten Jeruzalem! In het jaar 70 na Christus begon de grote omzwerving van de Joden op aarde. In het verlengde van het kerkhof Akeldama zijn er overal ter wereld vele joodse kerkhoven gekomen, de aparte kerkhoven voor ‘de vreemdelingen’ onder de volken. Ze zijn overal ter wereld de publieke tekenen van deze zaak, dat Israëls erfpacht heeft opgehouden.

Met Abraham, Izak, Jakob en de twaalf patriarchen en met geheel de kerk van alle eeuwen begraaft de kerk altijd weer haar doden in deze aarde. Kerkhoven waren er oudtijds rond de kerkgebouwen. In het licht van Abrahams erfpacht is dat ook zinvol. De gelovigen weten immers als leden van Christus’ kerk dat deze aarde in glorie haar zal worden geschonken. Het recht op die erfenis heeft alleen kracht vanuit de kerk, vanuit de prediking van de verzoening. In een christelijk begrafenis zit toekomstverwachting. Eens zullen de graven opengaan, opdat wij als verheerlijkten op deze vernieuwde aarde blij zullen zingen van het bloed van Christus dat kracht en glorie verleende aan het oude erfrecht van Abrahams zaad.

Wij leven tussen twee kerkhoven en wij houden biddag tussen twee kerkhoven, omdat we moeten werken tussen twee kerkhoven, dat van Abrahams zaad en het onze. Maar over die kerkhoven speelt het opstandingslicht van de Christus! Zo gaan we werken in het licht van de komende dag!

 

[1] Overgenomen uit: Leven tot in Eeuwigheid. Schriftoverdenkingen in de gang der heilshistorie (Enschede: Drukkerij Uitgeverij J. Boersma, 1973), pp. 44-47. De spelling is licht gemoderniseerd.