‘Antithese of synthese?’ (10)

Samenvatting door: J. Bos

 

De wereldbond voor internationale vriendschap door de kerken.
‘Sinds de tweede vredesconferentie in Den Haag (1907) werd bij verschillende duitsers en engelsen de overtuiging levendig, dat de kerken zich maar al te veel afzijdig hielden van de brandende internationale vraagstukken en zwegen. Waren de kerken niet geroepen de vrede te dienen en haar invloed ten goede uit te oefenen bij de oplossing van internationale geschillen? Daar echter deze vaak vreemd of vijandig tegenover elkaar stonden, moesten zij eerst elkaar leren kennen en met elkaar leren samenwerken. De vrucht ervan zou zijn, dat ze zo gezamenlijk haar stem zouden kunnen laten horen in de verwarde wereld vol oorlogsdreiging.

Men bracht daarom allereerst contacten tot stand tussen vooraanstaanden uit kerken van verschillende confessie en nationaliteit.’ (p. 68-69)

‘Op 1 Aug. 1914 kwam de conferentie te Constanz bijeen (…) Men heeft echter maar zeer kort kunnen vergaderen, daar de gevreesde wereldoorlog een aanvang nam. Toch was het nog mogelijk geweest vóór het uiteengaan “de Wereldbond van Kerken” officiëel op te richten. Ook nam men de volgende resolutie aan, die de werkzaamheden van de Wereldbond omschreef:

“In zoverre als verzoening brengen en bevordering van goede onderlinge verstandhouding in het bizonder een christelijke roeping is, is het noodzakelijk, dat de kerken van alle landen haar invloed gebruiken om betere verhoudingen tussen de volken in het leven te roepen, en dat alle delen van Christus’ kerk op aarde tot dit doel samenwerken. Eindelijk, dat in elk land stappen gedaan worden om kerkelijke verenigingen te vormen, waarvan het doel moet zijn de kerken op te wekken tot een gezamenlijke actie voor betere internationale verhoudingen en de bestrijding van de oorlog.”

[Er] werden in verschillende landen afdelingen van de Wereldbond opgericht, in Duitsland even zo goed als in Engeland. (…) Intussen kwam van verschillende kant, geheel onafhankelijk van elkaar, het verlangen naar een internationale samenkomst naar voren (…).’ (p. 69-70)

‘Eind 1917 ging van de drie scandinaafse bisschoppen (…) een uitnodiging uit tot een oecumenische conferentie te Upsala in December 1917. (…) De verklaring, waarin men zich verenigde, ving aldus aan:

“Wanneer onze christelijke geloofsbelijdenis spreekt van één heilige, algemene christelijke Kerk, zo herinnert dat ons aan de diepe, innerlijke eenheid, die alle christenen in Christus en in het werk van den Heiligen Geest bezitten, ondanks alle nationale en kerkelijke verschillen. Zonder ontrouw te zijn of ondankbaar voor die bizondere gave van christelijke ondervinding en opvatting, welke iedere gemeenschap van den God der geschiedenis heeft ontvangen, behoort deze eenheid, die in haar diepste zin bij het kruis van Christus is te vinden, beter dan tot nu toe in leven en leer te worden verwezenlijkt.”

Na deze woorden, die sterk de nadruk legden op het christendom boven geloofsverdeeldheid en de plicht van de kerken om gezamenlijk tot de dáád over te gaan, werd in enige punten gewezen op de roeping van de kerk ten aanzien van de internationale verhoudingen.

“De Kerk, die helaas niet zelden méér nadruk legt op hetgeen verdeelt, dan op hetgeen verenigt, behoorde het ideaal der christelijke broederschap aan te wakkeren, het oordeel over eigen zelfzucht te wekken en te versterken en alle krachten in het werk te stellen om de gevolgen van de oorlog te doen verdwijnen, hetzij deze een sociaal, een economisch of politiek karakter hebben.”

Daar de conferentie te Upsala slechts personen van enkele landen bijeen bracht, werden alom stappen ondernomen een werkelijk internationale conferentie voor Praktisch Christendom samen te roepen. (…) Op de vergadering van 90 afgevaardigden van allerlei nationale afdelingen van de Wereldbond van Kerken [in] Augustus 1920 te Genève werd een uitvoerend comité benoemd.

In het volgende hoofdstuk zullen we nader op deze beweging voor Praktisch Christendom terug komen. Het was ons er hier om te doen aan te tonen, dat de Wereldbond van Kerken belangrijk heeft bijgedragen tot het ontstaan der oecumenische beweging. Nadat de beweging voor Praktisch Christendom (of beweging voor werk en leven) ontstaan was, bleef de Wereldbond daarnaast zelfstandig bestaan.

Sinds 1915 bestond een afdeling in ons land.’ (p. 70-71)

‘De naam “Wereldbond van Kerken” werd in 1938 wat bescheidener veranderd in “Wereldbond voor Internationale Vriendschap door de Kerken” (World Alliance for promoting international Friendship through the Churches). Daar de Wereldraad van Kerken veel van het werk van de Wereldbond heeft overgenomen, heeft men deze thans opgeheven.

Wanneer we tenslotte ons oordeel over de Wereldbond geven, dan moeten we ook hier weer constateren, dat ondanks veel verdienstelijk werk, deze toch gegrepen was door een onschriftuurlijk idealisme. Het is de taak der kerken om uit het Woord op te roepen tot gehoorzaamheid aan Gods geboden in het ganse, brede mensenleven, ook als de internationale verhoudingen, de vluchtelingen-problemen, de verdrukking van minderheden, enz. in geding zijn. Maar de kerken zijn niet geroepen om een soort Hof van Arbitrage te vormen of vredesverdragen te ontwerpen.

Bovendien: de Wereldbond ging uit van de pluriformiteitsgedachte, alle “afdelingen” der kerk werden aanvaard, men hanteerde geen maatstaf om de voor de internationale verhoudingen zo uiterst gevaarlijke vrijzinnigen te weren. Vooral modernen en ethischen, die het dogma aantastten, werkten actief mee. Het behoeft niet gezegd te worden, dat tengevolge van hun Schrift-critisch standpunt ook hun visie op de ethiek geheel onjuist was. Velen waren min of meer pacifist, tegen alle oorlog, en droomden van wereldbroederschap, synthese, in socialistische zin. In de Wereldbond ontbrak ten enen male het besef, dat juist de valse kerken in de loop der historie het volkerenleven nadelig hebben beïnvloed. Hij was de belichaming van een pseudo-messiaans, dus eigenlijk antichristelijk verlangen naar één Wereldstaat en één Wereldkerk.’ (p. 71-72)




‘Antithese of synthese?’ (9)

Samenvatting door: J. Bos

 

De Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika.
‘Naast vereniging van kerken van eenzelfde (meestal slechts in naam gehandhaafde) confessie, ontstonden er ook federaties van kerken van verschillende confessie in allerlei landen, (…).

Bijzondere aandacht willen we (…) schenken aan de in Amerika opgerichte bond van kerken, de Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika (Federal Council of Churches of Christ in America, afgekort: F.C.C.C.A.). Deze Raad heeft een belangrijke rol gespeeld in de oecumenische beweging en volgens velen heeft hij als copie gediend bij de vorming van de Wereldraad van Kerken. Het was in zijn soort ook de eerste Raad van kerken, die opgericht werd met het doel een centrale instantie te vormen voor, het gehele gebied van het leven bestrijkende, samenwerking tussen de onderscheiden kerken.’ (p. 64)

(De eerste bijeenkomst van deze Raad was in 1908 te Philadelphia. Het doel werd omschreven in een Plan van Federatie. Dit lijkt ons te uitgebreid om geheel te citeren. De strekking van de inhoud wordt duidelijk uit wat Van der Waal erover schrijft.)

‘Voorwaar geen geringe oogmerken, die nagestreefd werden! Het ging hier niet om allerlei “interkerkelijke” gemeenschappelijke arbeid van afzonderlijke personen voor een bepaald doel, maar om een verenigd optrekken van kerken betreffende arbeid op “alle terreinen des levens”. Het ging hier ook maar niet om technische samenwerking. Neen, het eerste doel was uitdrukking te geven aan de gemeenschap en de katholieke eenheid der kerk. Al waren de kerken nog verschillend georganiseerd, in wezen stoelden ze op dezelfde wortel. Het doel van de Raad was om aan de gegeven eenheid uitdrukking te geven en het besef van eenheid aan te kweken. Door gemeenschappelijk optreden moest het gehele leven veroverd worden. Dienst aan de wereld! Groter invloed! Wijde vertakkingen!’ (p. 65)

(Als grondslag kan de praeambule van het in 1908 aangenomen statuut worden beschouwd. Ook deze tekst nemen we niet over; ook hier wordt uit het commentaar van Van der Waal duidelijk wat de inhoud is. Wat hij schijft is vrij uitgebreid, maar we noteren het vrijwel in z’n geheel, want het zijn belangrijke opmerkingen.)

‘Wanneer we deze “grondslag” nader bezien, valt het volgende op te merken:

a. Allereerst wordt geponeerd, dat de amerikaanse christelijke kerken wezenlijk één ZIJN. En dat in Jezus Christus. Daar Christus niet van Zijn Woord is te scheiden, zou dit moeten betekenen, dat deze kerken in de trouw aan Zijn Woord één waren. Wanneer bedacht wordt, hoe het modernisme in 1908 reeds in menige kerk diep ingevreten was, hoe bovendien de belijdenissen der onderscheiden kerken trouw aan het Woord verschillend uitlegden, kan niet anders dan geconstateerd worden, dat deze verklaring van eenheid in Christus een zinsbegoocheling was. Er zou wel gesproken kunnen worden van eenheid in afval of eenheid in een christus, die geschapen is naar eigen beeld en gelijkenis, een christus, die milde handen en vriendelijke ogen aan ketters toont.

b. Voorts wordt gesproken van een tijd, die rijp geworden is. Nu we zagen, dat het hier ging om de manifestatie van een valse eenheid, vertolkt deze uitspraak een huiveringwekkende waarheid. De Here beschikt in Zijn voorzienigheid de tijden van het rijp-worden van de trouw der kerk, maar óók van het volgroeid zijn van de ontrouw der kerk. Rationalisme en allerlei, soms vroomklinkende leugenleer hadden de fundamenten der belijdenis ondermijnd. Nu de confessies feitelijk weggevallen waren, was “de tijd gekomen”, dat men elkaar op dezelfde grondslag zag staan. Niet die der Reformatie. Maar die van ongeloof en revolutie.

c. “Jezus Christus als goddelijke Heer en Heiland” werd gekozen als de minimum-belijdenis. Het is opvallend, dat het woord “goddelijk”, dat trouwens in het oorspronkelijke concept niet stond, maar later werd toegevoegd om de “evangelischen” te paaien, dubbelzinnig is. Het kan Christus als God aanduiden. Maar het kan ook uitdrukking zijn van de gedachte, dat Hij slechts in graad verschilde van de mensen, een bizonder begaafd en geniaal mens was. Een ariaan, die de godheid van Christus loochent, een unitariër, die de drieëenheid afwijst, zou met deze formule accoord kunnen gaan. De meest radicale vrijzinnige zal geen bezwaar hebben om Hem als verheven Voorbeeld “goddelijken Heer” te noemen. En deze zelfde zal eveneens bereid zijn de titel “Zaligmaker” te accepteren, als het maar geoorloofd is over de aangebrachte “zaligheid” eigen, humanistische of socialistische, aardse ideeën te hebben.

d. De “eenheid” op wankele basis zou zich tenslotte moeten openbaren in de bevordering van de geest van vriendschap, dienst en coöperatie tussen de kerken door middel van de Federale Raad. We hebben hier de afvallige kerk en haar streven ten voeten uit. Verlating van het Woord. In de plaats daarvan de organisatie van alle mogelijke “dienst” en de uitvoering van een sociaal en politiek “program”. En om dit te verwezenlijken een hiërarchische bureaucratie geschapen. Terwijl Gods Woord beveelt een vriend en metgezel te zijn van hen, die Zijn naam ootmoedig eren, wordt hier gekozen voor samenwerking met aanranders van Zijn naam.

Het hoeft, gezien deze onschriftuurlijke grondslag, niet te verbazen, dat de Federale Raad al meer een bastion werd van hen, die het Wóórd des koninkrijks vrijzinnig interpreteren en menen het koninkrijk Gods te realiseren door de uitvoering van een sociaal-economisch-politiek program. (…) In de naam van het “evangelie’ en het “koninkrijk van God” werd ook van bovenaf op de aangesloten kerken, waarin nog niet àlle rechtzinnige vonkskens uitgedoofd waren, een verwoestende invloed uitgeoefend. (…)’ (p. 66-68)

‘De leiders van de Federale Raad zagen deze Raad trouwens niet als een eindpunt. Coöperatie, samenwerking tussen de kerken was mooi, intercommunie, gemeenschappelijke avondmaalsviering mooier, maar vereniging der kerken tot corporatieve eenheid het schoonst. De toetreding van de Syrisch Orthodoxe Kerk tot de Federale Raad bewijst wel, dat men niet enkel aan een vereniging van “protestanten” dacht.’ (p. 68)

‘De Federale Raad heeft door middel van zijn ervaren leiders grote invloed uitgeoefend op de oecumenische beweging, zoals deze zich vooral na 1920 aan beide zijden van de oceaan ontplooide. Daar de leiding van deze Raad bij alle “goede werken” allerminst uit de wet Gods en het geloof leefde, was deze invloed dienovereenkomstig, en valt daarom moeilijk onder de waarlijk “goede werken” te rekenen.’ (p. 68)

 

 




‘Antithese of synthese?’ (8)

Samenvatting door: J. Bos

 

Verbonden van kerken.
‘Op het eind der negentiende eeuw zien we verschillende kerken van dezelfde belijdenis en kerkorde, in naam of in werkelijkheid gehandhaafd, elkaar zoeken en internationale bonden stichten. Hoewel men zou denken, dat deze bonden juist de eenheidsbeweging vertraagd hebben, is het tegenovergestelde het geval. De verschillende “confessionele” wereldorganisaties hebben een bredere visie bij de afzonderlijke nationale kerken bevorderd, en zijn zo “tuchtmeesters” geweest naar een interconfessionele eenheidsbeweging.’ (p. 54)

(Er werden verbonden gesticht door methodisten, congregationalisten, baptisten. In 1877 werd de Presbyteriaanse Alliantie opgericht, een bond van kerken, die het presbyteriale stelsel van kerkregering voorstaan. Deze was oorspronkelijk orthodox gezind, maar de grondslag werd niet gehandhaafd. Juist kerken die orthodoxen gelijkschakelen met modernen, sloten zich erbij aan.)

‘In 1948 kwam zij te Genève samen. (…) De voorzitter dr J. A. Mackay, die tevens president van de Internationale Zendingsraad is, betoogde, dat evenals de lutherse, baptistische en methodistische kerken, ook de hervormde (presbyteriaanse) zich aaneen moeten sluiten binnen de Wereldraad, omdat de kerken van Calvijn iets wezenlijks aan “de Wereldkerk” te geven hebben.

Uit deze laatste opmerking blijkt duidelijk, dat de Alliantie zich als een merkwaardige en interessante kamer beschouwt, opgeverfd met calvinistische kleuren, ingericht met antieke confessionele meubelen, versierd met beeltenissen van helden uit de reformatietijd, doch deel uitmakend van het éne gebouw van de oecumenische tempel.

En wat van het verbond van presbyteriaanse kerken te zeggen is, kan ten aanzien van de andere verbonden van kerken herhaald worden: elke alliantie vertegenwoordigt een ‘tak’ van de éne Wereldkerk-boom.’ (p. 55)

 

De liga der anglicanen.
‘Voordat de genoemde verbonden van kerken gesticht werden, waren 350 anglicaanse bisschoppen uit de gehele wereld reeds in 1867 samengekomen in de Lambeth-conferentie. Deze samenkomst is sindsdien vrijwel om de tien jaar gehouden in het londense verblijf van den aartsbisschop van Canterbury, het Lambeth-paleis.[1] 1) Weliswaar nemen deze conferenties geen besluiten, die de nationale anglicaanse kerken (…) binden, maar zij worden wel gebruikt om beraadslagingen te houden, die alle kerken regarderen, en om algemene adviezen te geven. Niet het minst hebben de Lambeth-conferenties zich bezig gehouden met de wenselijkheid van intercommunie met andere kerken en de eenheid tussen Rome en het protestantisme. Veel anglicaanse bisschoppen zijn belangrijke oecumenische leiders geworden.

De belangstelling der anglicaanse geestelijkheid voor oecumenische vragen hangt samen met de samengestelde aard van de engelse kerk en het feit, dat deze kerk zich in de reformatietijd wel van den paus losmaakte, doch nochtans niet gereformeerd werd.’ (p. 55-56)

(In het boek volgt een beschrijving van de wisselvallige historie van de Engelse kerk. Deze bewoog zich in de 16e eeuw heen en weer tussen ‘Rome’ en ‘Reformatie’.)

‘Doch in 1558 kwam Elisabeth aan de regering (1558-1603). Onder haar regering werd weer het devies: los van Rome! gegeven, en in enigszins protestantse banen gekoerst. In de Uniformiteits-acte legde zij voorgoed het karakter van de Kerk van Engeland (Ecclesia Anglicana) vast.’ (p. 57)

(In Schotland, waar de hervormer John Knox werkte, zette de reformatie door. Dit had ook invloed in Engeland. In 1646 werd de Westminster Confessie opgesteld. Er kwam echter geen algehele reformatie. In de loop van de tijd zijn er verschillende tegengestelde stromingen ontstaan, die de Anglicaanse kerk hebben beïnvloed. De volgende bewegingen worden genoemd.

De puriteinen of presbyterianen. ‘Ze wilden bréken met het halfslachtige karakter van de kerk, die wat bisschoppelijk stelsel en liturgie aangaat rooms, wat het dogma betreft min of meer calvinistisch was.’ (p. 57-58)

De independentisten of congregationalisten. ‘Deze stroming legde niet alleen sterke nadruk op de absolute onafhankelijkheid van elke plaatselijke gemeente, doch propageerde ook allerlei doperse en chiliastische ideeën.’ (p. 58)

Ook binnen het independentisme ontstonden verschillende stromingen. ‘Naast de congregationalisten kwamen de groepen der baptisten, arminiaans of calvinistisch getint, en die der quakers.’ (p. 59) Deze partijen mochten vanaf 1689, na een periode van pro-roomse vervolging, eigen gemeenten stichten buiten de anglicaanse kerk. Desondanks hebben ze erbinnen ook daarna sterke invloed gehad. Steeds zijn er een hoogkerkelijke, romaniserende, richting en een meer reformatorische, evangelische laagkerkelijke richting geweest. ‘Beurtelings, onder invloed van allerlei stroming, is nu eens de ene, dan weer de andere richting versterkt’. (p. 59)

Het methodisme. Deze opwekkingsbeweging is omstreeks 1740 ontstaan door het werk van de anglicanen John Wesley en George Whitefield. ‘De methodisten legden sterke nadruk op bekeringsdaad en noodzakelijke bekeringsweg, persoonlijke vroomheid en heiligmaking. Hoewel zij langzamerhand noodgedwongen overgingen tot de formatie van een eigen kerkverband, oefenden zij toch sterke invloed uit op de anglicaanse kerk en versterkten de evangelische laagkerkelijke kringen.’ (p. 59-60)

De Oxford-beweging versterkte de hoogkerkelijke richting en had een romaniserende invloed. ‘De hoogkerkelijke beweging is nog steeds zeer sterk. Tot haar behoren de leidinggevende anglicaanse kringen.’ (p. 60)

Verder ontstond de breed kerkelijke partij. Deze is liberaal en modernistisch, en heeft ook evangelische en hoogkerkelijke aanhangers. Ze laten vooral op universiteiten hun vrijzinnige invloed gelden, met kritiek op Schrift en belijdenis.)[2]

‘Zo doet zich de anglicaanse kerkgemeenschap voor als een wondere bundeling van tegenstrijdige richtingen, een paradox-kerk, die niet kiezen wil. (…) In de anglicaanse kerk staat de kerk-van-ja-en-nee, van het relativisme voor ons. De bewonderaar van Rome, die kloosterwezen, Mariaverering, mis wil invoeren, is er welkom; maar ook de rode deken, die communistische sympathieën heeft. De breed-kerkelijken zijn er thuis met hun ariaanse of arminiaanse ketterijen en filosofieën, maar binnen haar muren huizen ook rechtzinnige evangelischen, die hunkeren naar unie met de uit de Reformatie voortgekomen kerken. Een bonte, ja voor het oog zeer tegenstrijdige mengeling. En toch – juist hierom meent de anglicaanse kerk de roeping te hebben te ijveren voor de eenheid der kerken. Juist door haar alomvattend en samengesteld karakter acht zij bekwaam te zijn een “brugkerk”, een via media, een middenweg te zijn tussen “protestante” en “katholieke” kerken. Is het niet zo, dat zij vrijwel alle elementen, die ook in andere kerken voorkomen, in haar opgenomen heeft? Is het niet zo, dat zij calvinistische theologie, methodistische vroomheid, maar ook modern critisch bijbelonderzoek in zich verenigt? En is anderzijds in haar niet te vinden aansluiting aan de oude christelijke kerk, is de engelse kerk met haar bisschoppelijk stelsel niet bij uitstek katholiek? Is in haar niet de verbinding van Rome en Reformatie, met de correcties van beiden op elkaar? En is in haar niet volledige vrijheid, zodat alles, wat stoelt op de oud-christelijke wortel, zich binnen haar ontplooien kan?

De anglicanen nemen als grondslag voor toekomstige eenheid de z.g. Lambeth-vierhoek (Lambeth-quadrilateral) aan: 1. erkenning van de Schrift; 2. van de twee hoofd-sacramenten, doop en avondmaal; 3. van de belijdenis van Nicea; 4. van het episcopaat, zoals het historisch in de oud-christelijke kerk gegroeid is. Aan deze voorwaarden, niet aan meer, willen zij andere kerken bij een hereniging binden. (…) [Er] wordt slechts een FORMELE aanvaarding van Schrift, episcopaat, etc. geëist. Als de oud-christelijke (…) traditie maar wordt gehandhaafd, dan is een kader geschapen, waarbinnen de kerk spontaan ontwikkelen kan als Una sancta.

[Ten aanzien van de belijdenis van Nicea:] (…) Nadere uitwerking en ontwikkeling, die hierboven uitgaat, worde vrijgelaten. Als men zijn theorieën en belijdenissen, die bóven de gemeenschappelijke grondslag uitgaan, maar niet aan anderen opdringt. Eenheid hoeft geen uniformiteit in te sluiten.

Van deze gedachten uitgaande, hebben de anglicanen, met name door hun Lambeth-conferenties, zich geworpen op de arbeid voor kerkelijke eenheid. De Lambeth-conferentie van 1920 deed een krachtig beroep op alle christenen om het streven naar eenheid te bevorderen en sprak uit, dat zij bereid was offers voor de eenheid te brengen.’ (p. 60-62)

‘We zagen reeds hoe sinds de zendingsconferentie te Edinburg in 1910 de anglicaanse bisschoppen Brent en Temple oecumenische leiders werden. Op de conferenties voor Geloof en Kerkorde (1927 en 1937) heeft de anglicaanse visie dan ook sterk gedomineerd. Ook de alom in de wereld met de oecumenische beweging gepaard gaande liturgische beweging heeft steeds sterk onder invloed gestaan van de hoogkerkelijke anglicaanse richting.

We hebben het feit te aanvaarden, dat de anglicaanse kerk, die pretendeert een bij uitstek oecumenisch-katholieke kerk te zijn, een grote bijdrage levert voor het tot stand komen en het in stand blijven van de oecumenische beweging. Uit hetgeen hierboven uiteengezet is, volgt, dat deze anglicaanse bijdrage de oecumenische beweging stellig niet in gunstige zin beïnvloed heeft. De anglicaanse kerk is immers geen krachtig bolwerk van de waarheid. Aan alle kanten doet zij als via media, middenweg, concessies: aan Rome, aan de radicale Schriftcritiek, aan het humanisme en socialisme. De dáád, de ritus, de vorm staat bij haar op de voorgrond. Het credo der kerk laat zij rustig ondermijnen; de contrastering van verschillende belijdenis-interpretaties binnen haar eigen muren is voor haar geen gruwel, maar kenmerk van katholiciteit; de hiërarchie wordt door haar niet tegengestaan, maar aangeprezen. Haar leuze: “Terug naar de oud-christelijke kerk!” wordt gebruikt om zich aan de klemmende oproep, die de Reformatie aanhief: “Terug naar het Woord!” te onttrekken. Penetratie van de relativerende synthese-gedachten der anglicanen in de oecumenische beweging betekent en zal betekenen: bevordering der Woord-verlating en Contra-reformatie.’ (p. 63-64)


[1] In 2022 is de 15e Lambeth-conferentie gehouden. Website: https://www.lambethconference.org/
[2] Zie ook: https://www.churchofengland.org/about/history-church-england/




‘Antithese of synthese?’ (7)

Samenvatting door: J. Bos

 

De zending.
(Tot de belangrijkste wortels van de oecumenische beweging behoort ook de ‘wereld-zending’. De oecumenische kerk, de wereld-kerk wordt binnen de Wereldraad van Kerken als ‘een kind van de zending’ beschouwd.)

‘Allerlei vormen van samenwerking tussen kerkleden van verschillende belijdenis zien we reeds in de negentiende eeuw. Deze eeuw is met recht de zendingseeuw genoemd. Het werk der evangelie-prediking onder de heidenen werd meestal niet rechtstreeks door de kerken ter hand genomen. Gelovigen in die kerken stichtten zendingsverenigingen, die mede door de grondslag van die verenigingen min of meer in contact met de verschillende kerken stonden en haar begunstigers en personeel uit kerken van bepaalde kleur wierven. Zo had men in Amerika methodistische, baptistische, anglicaanse zendingsgenootschappen. In Duitsland waren zij meestal sterk luthers getint. (…)

Naast deze confessionele verenigingen echter, werden er verenigingen opgericht, die op een veel bredere basis stonden.’ (p. 47-48)

(Door anglicanen, methodisten, congregationalisten en presbyterianen, leden van verschillende kerken, werden in onderlinge samenwerking genootschappen opgericht.)

‘Het piëtisme, het methodisme en het Reveil waren reacties op de doodsheid, die alom in de kerken heerste. (…) Helaas kenmerkten genoemde stromingen zich echter door een sterk accentueren der persoonlijke zaligheid, terwijl zij onverschillig waren ten aanzien van de noodzaak van kerkreformatie en handhaving der belijdenis. (…)

Deze houding is oorzaak geweest van het ontstaan van allerlei interconfessionele zendingsgenootschappen. We hebben een geweldige eerbied voor al het werk dat door de pioniers in de zendingseeuw verricht is. Toch is de wijze waarop men evangelieverkondigers uitzond, en het zendingswerk leidde, onjuist geweest. De nadelige gevolgen daarvan werken nog steeds door:

  1. Zending van de kerk losgemaakt, werd tot een particuliere liefhebberij, (…)
  2. Daardoor kwam zij op één lijn te staan met christelijk filantropisch werk. (…)
  3. Het gevolg was, dat al meer in het denken de zending losgemaakt werd van de kerk en de kerkwetten, die golden op het thuisfront. Zending werd ingedeeld bij de classe: algemeen-christelijk hulpbetoon. (…)

Zodoende was van de aanvang der zendingseeuw af “de zending” als het ware uitgelicht uit de sfeer, die vaak in de kerken heerste. Was men in de kerken aan de confessie gebonden, in de zending en evangelisatie wilde men breedheid wel dulden. Daar heerste nu eenmaal een ander, milder klimaat, daar kon veel door de vingers gezien worden, er werd toch veel goeds door verricht, ook al was een en ander minder schriftuurlijk. Er is zegen in, verderf het niet, zo placht de meest conservatieve te citeren.

Het feit, dat men veelal zending niet beschouwd heeft als planting der ware kerk, heeft de eenheidsbeweging op de zendingsterreinen, maar ook in de landen van uitzending, zeer begunstigd.’ (p. 48-49)

(Er kunnen binnen de oecumenische zending twee stromingen worden onderscheiden, de continentale, die zich veel bezig hield met studie en theorie, en de angelsaksische, die sterk praktisch gericht was. Het grootste deel van de zending was in handen van de angelsaksers.)

‘Door deze praktische, in zekere zin oppervlakkige, inslag werd het zoeken van meer dan technische samenwerking in de hand gewerkt. Men ging de verschillende zendingsverenigingen gelijkschakelen en haar beschouwen als filialen van eenzelfde grootse onderneming: de zending geheten. En wat voor verhindering was er dan, om ook al weer om der wille van de praktijk, interconfessionele zendingsconferenties te houden?’ (p. 49)

(Tussen 1854 en 1888 werden er verschillende van zulke samenkomsten gehouden. Verder was er in 1900 een conferentie in New York en in 1907 in Oxford.)

‘De laatste twee bereidden de wereldzendingsconferentie te Edinburg in 1910 voor.

De internationale samenkomst te Edinburg is van bizondere betekenis geweest. Niet alleen voor de strategie der zending, doch ook voor de evolutie der oecumenische beweging.

Allereerst: deze conferentie was een internationale conferentie. Officiële vertegenwoordigers van kerken en zendingen waren aanwezig. De vorige conferenties hadden steeds nog een regionaal karakter gehad. Maar in Edinburg was de wereldzending tegenwoordig (…) … te Edinburg hebben de angelsaksische en de continentale stroming in de zending elkaar leren kennen en waarderen. (Verder waren er leden van de jonge inheemse kerken uit de britse dominions aanwezig.) Ook dit novum was belangrijk: men kreeg aandacht voor de jonge kerken en ging ook deze in de gemeenschappelijke arbeid opnemen.

Door dit onderlinge contact kreeg men niet alleen een overzicht van wat er in de wereld gedaan werd voor de zending, maar rees hierdoor ook het verlangen om te komen tot het volgen van een gemeenschappelijke zendingsstrategie.’ (p. 50)

‘De conferentie was zich sterk bewust, dat het komende decennium van beslissende betekenis voor de geestelijke ontwikkeling der mensheid zou zijn. En daarom was prediking van het evangelie uiterste noodzaak. Uit de rapporten blijkt echter, dat het evangelie eerder als de “vervulling” van het heidendom gezien werd dan als de vijand ervan. Met sympathie moest “het christendom” de niet-christelijke religies tegemoet treden en bereid zijn de waarheidselementen te absorberen. Indien zo, zonder beeldenstorm toe te passen, het evangelie gebracht werd in het ontwakend oosten, zou kunnen blijken, dat het groeiend religieus besef een tuchtmeester was tot Christus. Indien planmatig de christelijke gezindheid zou worden verkondigd, zouden er grote verrassingen mogelijk zijn.

In verband met deze gunstige verwachtingen en de nood van vele volken, deed Edinburg een hartstochtelijke roep tot eenheid en samenwerking tot de zendingscorporaties in de wereld uitgaan.’ (p. 50-51)

(Vervolgens worden uit deze roep enkele passages weergegeven, waaruit blijkt dat ‘we hierin vele geluiden horen zijn, die vandaag in nog sterker mate doorklinken’.)

‘Terwijl het juist zo nodig was, dat de léér der apostelen gehandhaafd werd en er mannen kwamen, die niet sympathie-tegenover-het-heidendom en een evangelie-van-beschaving propageerden, wist Edinburg-1910 niet beter te doen dan te roepen om apostelen der synthese. Zij, die de belijdenis der apostelen wilden handhaven tegenover heidense of kerkelijke afval, waren ongewenst. Strategen der eenheid werden begeerd, ook al waren ze in leer en praktijken volkomen anti-apostolisch.

Overigens, de “apostelen der eenheid”, ze waren te Edinburg aanwezig. Binnen de W.S.C.F.[1] was hun verlangen gegroeid naar één Wereldzending en één Wereldkerk. Nu zagen ze iets van hun hoop vervuld en werden geprikkeld tot verdere oecumenische activiteit. Edinburg-1910 zou voortaan als een “mythe” en onderpand hen bezielen.’ (p. 52)

(Genoemd worden Charles H. Brent, William Temple en dr John R. Mott, namen die we verderop ook weer tegenkomen. John Mott was de ‘grote man’. Hij presideerde de conferentie, en werd voorzitter van het voortzettings-comité dat in het leven werd geroepen. Als zodanig bevorderde hij het stichten van zendingsraden, waaruit later weer z.g. christenraden zouden voortkomen.)

‘Uit het voorzettings-comité van Edinburg is de Internationale Zendingsraad ontstaan, die weldra het lichaam werd, dat zendingsraden en nationale christen-raden overkoepelde.

De ontwikkelingsgang kunnen we zo duidelijk bespeuren: landelijke conferenties groeiden uit tot een internationale conferentie. En deze weer tot een internationale raad, waar allerlei nationale raden zich bij aansloten, in Nederland, China, Japan, Noord-Amerika en elders. Daarbij komt de vorming langs deze weg van “apostelen der eenheid”, die reeds in de studentenbeweging gegrepen door het oecumenisch ideaal, nu ze praktisch werkzaam waren, ervoeren, dat de tijd rijp was voor verwezenlijking van hun visioenen.

Met recht kan gezegd worden, dat de huidige oecumenische beweging een kind der zending is. Maar, – is het ook een kind der wàre zending, die planting van de apostolische kerk voorstaat? Wanneer we de roep tot eenheid van Edinburg-1910 lezen, weten we wel beter. Want hierin wordt gezegd, dat de komst van het koninkrijk Gods opgehouden is door het verleden der kerkhistorie. Door de verschillende splitsingen is groot onheil naderbij gebracht. Hierover moet verootmoediging komen. Maar was dan elke afscheiding onjuist? Moeten dus de kerken, die om des Woords en des gewetens wille gedeformeerde instituten hebben verlaten, dit gebeuren betreuren gaan, omdat daardoor het koninkrijk Gods tegengegaan is?

Juist in het bewaren van het apostolisch fundament door de trouwe kerk komt het koninkrijk Gods. Wie berouw heeft over een schriftuurlijke reformatie – die met strijd en verwarring gepaard ging – pleegt verraad aan de kerk. Wie een grootst mogelijke eenheid zoekt, met terzijdestelling van het Woord, om zo het koninkrijk Gods te doen komen, hij zoekt een valse eenheid en een caricatuur van het koninkrijk Gods. Want het koninkrijk komt door het Woord en de draagster van dit Woord, de kerk. Het messiasrijk eist, dat de grondslag der kerk tegenover allerlei zich van de ware leer afscheurende ketters of nobele heidenen verdedigd wordt in scherpe antithetische strijd. Wie roept tot synthese van ware en valse kerk, van ware en valse zending, van heidendom en “christendom” ten bate van een sociaal evangelie, een christendom-van-de-daad-zonder-confessionele-binding, een christianisatie, die slechts culturele verheffing nastreeft, hij verzet zich tegen het messiaanse rijk.

Edinburg-1910 – de afsluiting van een ontwikkelingsgang! En het begin van een nieuwe! Edinburg-1910, – een mijlpaal, markerende de voortgaande afval van het zogenaamde christendom en de groei van valse eenheid tussen kerk en wereld!’ (p. 53-54)


[1] Zie https://semper-reformanda.nl/antithese-of-synthese-6/




‘Antithese of synthese?’ (6)

Samenvatting door: J. Bos

 

De Wereldfederatie van Christen-studenten.
(In Amerika was een studenten-vrijwilligers-beweging voor buitenlandse zending opgekomen, waaruit kort na een in 1886 gehouden conferentie een vaste organisatie werd gevormd. Ieder lid daarvan moest verklaren zendeling te willen worden. ‘In 1888 hadden zich reeds 3000 gemeld.’ De slagzin was: de prediking van het evangelie aan de wereld in deze generatie. Deze beweging was methodistisch van oorsprong, waardoor men individualistisch te werk ging en met betrekking tot het zendingsbevel geen oog had voor de dienst van de kerk.)

‘Deze studentenbeweging heeft haar uitgangspunt niet genomen in de volledige onderwerping aan de Heren geboden, maar in menselijk enthousiasme en optimisme. Uitgegaan werd van den vromen en actieven mens. Onverschilligheid voor belijdenissen werd aangekweekt. Het gevolg was, dat deze uit het methodisme geboren beweging weldra huwde met het modernisme en het cultuur-imperialisme. “Zending” werd spoedig mededeling van vroomheid, ervaring of overdracht van cultuur. Evangelisatie van de wereld ging betekenen: prediking van het humanistisch evangelie. China is o.a. het terrein geworden, waar omstreeks 1900 de vrijwilligers heentrokken: zendelingen afkomstig van vrijzinnige universiteiten, die medegeholpen hebben aan de ontkerstening van de wereld in deze generatie.’ (p. 41)

(Verder nam de zendingsbeweging een internationaal karakter aan. Vanuit Engeland werd op universiteiten belangstelling voor de zending gekweekt en zodoende werden ook in Duitsland, Scandinavië, Australië en Zuid-Afrika zendingsverenigingen voor studenten opgericht en zendingsconferenties gehouden.
De Wereldfederatie van Christen-studenten (W.S.C.F., the World’s Student Christian Federation) is opgericht in 1895 in Zweden, tijdens een vergadering van verschillende nationale studentenbonden, die met elkaar in contact waren gekomen.)[1]

‘Het doel werd in de constitutie aldus omschreven:
(…)
3e. te werken op zulk een wijze, dat:

  1. studenten gebracht worden tot Jezus Christus, als hun enigen Heiland en God;
  2. het geestelijk leven der studenten versterkt wordt;
  3. studenten gewonnen worden voor den arbeid aan de uitbreiding van het Koninkrijk van Christus over de gehele wereld.

Ook hier moeten we weer het kruis op ons nemen en de gebóden vraag stellen: Is deze doelstelling overeenkomstig de Schriften? Het is typerend, dat deze vrijwel niets noemt, dat op een grondslag lijkt. Wel wordt gesproken over “Jezus Christus, enigen Heiland en God”, “geestelijk leven versterken”, “Koninkrijk van Christus uitbreiden”, maar een nadere verklaring, die allerlei verkeerde uitleg zou kunnen afsnijden, ontbreekt geheel. Over den Christus der Schriften wordt niet gesproken, laat staan over Christus, den Koning der kerk, Die haar de sleutelen van het koninkrijk Gods overhandigd heeft.

Een dergelijke vage doelstelling kan niet anders leiden dan tot een aantasting van Christus en Zijn kerk. Immers, wat is de Verlosser der wereld zonder Zijn Woord? Daarvan losgemaakt, wordt Hij een verheven voorbeeld, een verheven figuur, maar Zijn ambtstitel: Goël, Losser, Verzoener van zonden wordt Hem ontnomen. En wat is voorts het Koninkrijk Gods zonder de getrouwe kerk? Is de kerk niet de werkplaats van het koninkrijk der hemelen, en wil de Geest niet slechts door haar getrouwe verkondiging “geestelijk leven” werken en Gods rijk uitbreiden?

Indien “het koninkrijk Gods” losgemaakt wordt van de kerk en haar belijdenis, blijft er niets anders over dan het te zien als de verwerkelijking van allerlei humanistische idealen en de bekroning van de ontwikkeling der wereld. Het evangelie des koninkrijks verwordt dan tot een “sociaal evangelie”. En “geestelijk leven”, losgemaakt van het door den Geest gesproken Woord, wordt dan geacht gelijk te staan met het bezitten van hoogstaande religieuze ervaringen, die hoogstens in graad met die van nobele heidenen verschillen. Aldus is er van geen antithese meer sprake, – het pad naar de grote synthese is gebaand.

De historie der W.S.C.F. leert, dat deze organisatie zich ook in deze zin ontwikkelde. De achtergrond van haar doelstelling werd gevormd door een verbasterd evangelie van optimistische idealen. (…) Welbewust voedde zij het besef, dat confessionele verschillen er niet toe deden. God roept ons, broeders, tot de daad! “Ut omnes unum sint”. Dat zij allen één zijn! Aldus luidde de zinspreuk der W.S.C.F. En hoe werd dat op de conferenties ervaren. (…) Hoe werd er ook naar gesnakt, dat de starre kerkmuren eens zouden vallen en de kerk eens bewogen zou worden door de nood der wereld. Een jeugddroom verrees: één verenigde kerk, die het einde inleidde van de confessionele strijd en een aanvang zou maken met de bevrijding van de wereld van haar achterlijkheid en nood. Eén Wereldkerk, en straks één Wereldvrede.’ (p. 42-43)

(De belangrijkste organisator van de W.S.C.F. was dr. John Mott. Eerst als secretaris en later als voorzitter reisde hij de wereld rond om het oprichten van christelijke studentenverenigingen te stimuleren.)

‘Zijn geest heeft een stempel gezet op de W.S.C.F., maar eigenlijk ook op de later ontspruitende oecumenische beweging.

Op al zijn tochten hamerde hij op monotone, doch suggestieve wijze drie stellingen erin:

  1. Voor uitbreiding van “het Koninkrijk Gods” – door Mott in humanistische zin opgevat – moet geijverd.
  2. Hiervoor is concentratie van alle christenen en kerken nodig.
  3. Zal echter de begeerde samenwerking er komen, dan moeten er leiders gevormd worden, die oecumenisch gezind zijn en een strategische blijk hebben.

De betekenis van dr Mott voor de oecumenische beweging is zeer groot. Daar hij zich ten aanzien van, voor confessionelen, gevoelige punten zeer voorzichtig uitdrukte, verkreeg hij ook van hen een aureool als “zendingsman”; zijn gevaarlijkheid werd niet beseft.

Zeer belangrijk waren ook de vele conferenties der W.S.C.F. Deze besteedden grote aandacht aan de zending en werden beheerst door een religieuze sfeer, die geschikt was om de jonge studenten ervan te overtuigen, dat eenheid van actie voor de komst van Gods koninkrijk noodzakelijk was.’ (p. 43-44)

(Vervolgens worden enkele citaten van oecumenische leiders gegeven, waaruit blijkt dat de conferenties een bepalende invloed hebben gehad en dat ‘de W.S.C.F. als het ware de kaderschool voor de apostelen der eenheid geweest is’. We halen het volgende naar voren uit het geciteerde (cursiveringen van CvdW).

Daar werd eenheid ervaren onder “jonge mensen uit verschillende werelddelen en van verschillende belijdenis”.

De studenten leerden “met enthousiasme en toewijding samen te werken, onverschillig tot welke kerk (…) zij behoorden. Men leerde zien, dat alleen zulke samenwerking en onderling vertrouwen de wereld kan redden, … En men had het ervaren, dat men in den gemeenschappelijken arbeid voor het Koninkrijk Gods (…) en in het zich één weten in Christus een basis voor samenwerking kon vinden, …”

Doordat de jeugd werd “binnengeleid in een sterk levende en profetische broederschap, die alle confessionele en theologische afscheidingen heeft verbroken, hebben deze Christelijke organisaties de jeugd van de uitvoerbaarheid hunner idealen overtuigd en haar het enige afdoende antwoord gegeven op spotters en separatisten: “Ik weet het, omdat ik het ondervonden heb”.”

Waarschijnlijk de meeste latere voormannen van de oecumenische beweging ervoeren tijdens conferenties voor het eerst “de realiteit van een oecumenisch Christendom” en werden bekeerd “tot een geloof in de mogelijkheden ervan” (cursivering origineel).

Verder was de W.S.C.F. belangrijk vanwege de vriendschap die ontstond tussen de latere leiders. “Zij hadden elkaar leren kennen en vertrouwen in hun studententijd. Het werk slaagt hoofdzakelijk, omdat de leiders oude, vertrouwde vrienden zijn.”)

‘De Federatie van Christen-studenten kan de bakermat der oecumenische beweging genoemd worden. Gelijkop met de verachting der belijdenis en het uitspelen van “kerk” tegenover “koninkrijk Gods” groeide het verlangen naar een komende eenheidskerk, waarin niet het accent op het Woord en het belijden, maar op de dáád lag. Op conferenties werd serieus op die komende eenheidskerk vooruitgegrepen. Ut omnes unum sint! Synthese!

De studenten van vroeger met hun jeugddromen over een eenheidskerk zijn thans alom kerkelijke leiders geworden. Vroeger grepen ze buiten de kerk om op hun idealen vooruit. Thans maken ze van hun posities in de kerken gebruik om hun oecumenische idealen in praktijk te brengen. De oecumenische instelling, die vroeger heersend was bij de studerende bovenlaag in de kerken, is thans geen liefhebberijtje van enkelingen meer, maar heeft de richting van de meeste kerken in de wereld bepaald. Studenten hebben het pad naar de Wereldraad en naar de Wereldkerk geplaveid.’ (p. 46-47)


[1] Actuele informatie over de WSCF is te vinden op: https://www.wscf.ch/ en https://www.wscf-europe.org/
In Nederland werkt de WSCF samen met de Utrechtse christelijke studentenvereniging SSR-NU; zie: https://www.ssr-nu.nl/extern/