Wie zal wonen in Nieuw-Jeruzalem?

Onderstaand een overdenking n.a.v. Psalm 15, van de hand van ds. P.K. Keizer.[1]


HERE, wie zal verblijven in Uw tent?
Wie zal wonen op Uw heilige berg?

Hij die oprecht wandelt en gerechtigheid beoefent,
die met zijn hart de waarheid spreekt.
Die met zijn tong niet lastert,
zijn vrienden geen kwaad doet
en geen smaad jegens zijn naaste op de lippen neemt.
In zijn ogen is de verworpene veracht,
maar wie de HERE vrezen, eert hij.

Heeft hij gezworen tot zijn schade,
zijn eed verandert hij evenwel niet.
Zijn geld leent hij niet uit tegen rente,
een geschenk ten nadele van de onschuldige aanvaardt hij niet.

Wie deze dingen doet,
zal niet wankelen, voor eeuwig.

~Psalm 15


Wie mag huisgenoot van God zijn om dat ook eeuwig te blijven?

Een angstige vraag?
Dat is voor velen blijkbaar een angstige vraag. Terwijl het antwoord, dat God de Here ons (in deze psalm) geeft, toch eenvoudig en doorzichtig is. Een paar korte verzen, helder als kristal.

Wie zo handelt als hier concreet beschreven is, zal op de oordeelsdag, als iedereen wegdraagt naar hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, niet ‘wég-wankelen’ onder de last van Jezus’ oordeel: “gaat weg van mij”.

Dit was voor David geen probleem, blijkens zijn geloofsbelijdenis in deze psalm. “Wie deze dingen doet, zal niet wankelen, voor eeuwig.”

Hoe komt het dan, dat deze psalm velen zo weinig zegt?

Ze lezen hier een paar algemene uitspraken, tijdloze waarheden. Onberispelijk wandelen – niet lasteren – woord houden – nee, hier schiet ik niet veel mee op. Is dat nu een onfeilbare maatstaf? Iedereen in de kerk doet dit wel zo ongeveer of tracht dit althans te doen. Maar niemand doet dit volkomen. Ook de oprechte gelovigen niet, evenmin als de hypocrieten. Ja, er zijn ook buiten de kerk wel mensen, die onberispelijk wandelen, waarheid spreken, geen lasterpraat vertellen enz. Met deze maatstaf kun je de kerk niet eens onderscheiden van de ‘nette’ wereld en in de kerk kun je hiermee de vals gerusten niet onderscheiden van de echte gelovigen. Iedereen doet dit wel zo ongeveer, niemand doet dit volkomen.

De rijke jongeman, die tot Jezus kwam, had dit onderhouden van jongsaf en toch…?

Hoe kan ik nu zeker weten, dat ik eeuwig mag verkeren in Gods tent en nimmer daaruit zal wegwankelen als een voor eeuwig verworpene?

De geveinsde glimlacht, als hij deze psalm leest en stelt zichzelf gerust: “Ik doe dit ook wel zo ongeveer”.

De vals-geruste en zelfverzekerde leest deze psalm en zegt: “dit doe ik, ja, natuurlijk met vallen en opstaan, natuurlijk, zo is het leven van een christen immers…”

Oprechte gelovigen denken aan hun vele zonden en tekortkomingen in dezen en zijn bedroefd… “nimmer wankelen?”

Misschien denkt iemand: o, dan ligt dáárin  zeker de onfeilbare maatstaf, dat een geveinsde zichzelf gerust stelt en een zelfverzekerde tevreden is met zichzelf, omdat hij zijn best doet en daarmee uit, maar de ware gelovige heeft droefheid tot God. Ik vraag u: waarom zegt David dát dan niet? We lezen hier niets van droefheid en berouw. Evenmin als in die andere psalm van David, die zoveel op deze Psalm 15 gelijkt: “Wie zal de berg van de HERE beklimmen? Wie rein is van handen en zuiver van hart, wie zijn ziel niet opheft tot wat vals is, en niet bedrieglijk zweert.” Ook Jezus zelf spreekt in de ‘Bergrede’ (Matth. 5 e.v.) wél over soortgelijke concrete geboden: “geen onrecht doen”, “geen onreinheid”, “tong in toom houden” enz., maar niet over berouw en schuldbelijdenis. Waarom staat in Psalm 15 (als het ware een stukje oudtestamentische Bergrede) niets over geloof en gebed? Hier staan enkel een paar dingen, die iedereen wel zo ongeveer doet of tracht te doen, maar niemand doet dit volkomen, absoluut.

 

Kenmerken en zekerheid
Als we deze psalm zó lezen, hebben we dit machtig stukje Woord van Gód krachteloos gemaakt.

Omdat we dan proberen van onszelf uit tot zekerheid te komen. We proberen dan uit meer of minder duidelijke kenmerken in ons leven te concluderen tot de slotsom: “Ik mag ook eeuwig wonen in Nieuw-Jeruzalem”, maar iedereen gevoelt, dat dit altijd een onzekere conclusie blijft, zodra hij denkt aan zijn zonden.

Zó las de rijke jongeman deze psalm, als een wet. ’t Gaf hem geen rust. Daarom vroeg hij Jezus: “Wat moet ik doen om het eeuwig leven te beërven?” Jezus zei: “…volg Mij…”

Daarom maakten de Farizeeën en Schriftgeleerden er nog een heleboel wetten en geboden bij en legden die het kerkvolk op. Maar ze vonden geen rust.

In de Middeleeuwen toen de verbondsverlating groot was, maakte de Roomse kerk een menigte geboden, voorschriften en bepalingen,  maar Luther kreeg geen zekerheid.

In de 18e eeuw, toen het geloof in Christus weer zeer ingezonken was en de verlating van Gods heerlijk verbond in Protestants Nederland weer zeer groot was, hebben de zgn. ‘Oude Schrijvers’ folianten vol geschreven met allerlei maatstaven (véél meer dan in Psalm 15!) waaraan men dan kon weten eeuwig te zullen verkeren in Gods Tent. Maar de onzekerheid bleef knagen: ‘wie durft van zichzelf te zeggen, dat hij dit volkomen doet?’ De vals gerusten werden niet ontdekt en bestraft en de oprechten werden niet getroost.

Ook in Davids tijd waren er goddelozen en rechtvaardigen in de kerk. Dode leden en levende lidmaten. Kaf en koren. Dode en levende ranken. Bokken en schapen. Sauls en Davids. In Christus’ kerk: hypocrieten en oprechten. Ondanks de tucht zal zijn kerk in dit leven nooit zuiver zijn. Veel is er dat we moeten dragen in Christus’ kerk totdat Hij komt om te definitief te oordelen.

Wat doet David nu? Hij wendt zich tot God: “Here” (vs. 1). “God van het verbond met Uw volk!” “Wie mag verblijven in uw tent?” Voor eeuwig? Wat hebt u beloofd?  En dan gaat David belijden! Hij belijdt te geloven wat God heeft beloofd. “Wie zó handelt, zal nooit wankelen.”

Wie Psalm 15 ‘wettisch’ leest, verstaat dit  woord niet. Op “het belovend spreken van God” lezen we hier het antwoord van het levende geloof.

 

Gods beloftewoord
Voor dat evangelisch-áánsprekend-belovend Woord van God, kreeg Luther oog. Daarom zong hij zijn heerlijke zekerheid uit: “Gods woord houdt stand in eeuwigheid”. “Wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken”, het nieuw Jeruzalem.

Dáárvoor kregen ook velen in de 30-er jaren van de vorige eeuw en daarna weer oog. En hoe meer het verlaten van Gods verbond toeneemt, des te meer moeten we houden wat we hebben: dit hernieuwd gegeven inzicht.

Geloven en belijden  wat God ons genadig wilde beloven.

Zo horen we hier een korte, vaste, heerlijke geloofsbelijdenis!

“Wat hebt u beloofd?”

“Wie zó handelt, zal nooit wankelen!”

God erkent alléén diegenen als zijn eeuwige huisgenoten, die hun oprechtheid bewijzen in hun leven.

Niet op grond van hun oprechtheid en de bewijzen daarvan.

Alléén op grond van Christus’ kruisoffer zijn we uit genade tot huisgenoten van God aangenomen. Dát is de enige grond van onze zaligheid. In Christus rechtvaardig voor God en heilig voor God. Niet: ongeveer rechtvaardig, maar volkomen. Niet: ongeveer heilig, maar absoluut. Voor tijd en eeuwigheid. Hij heeft Gods wet volkomen voor ons volbracht. Zijn gerechtigheid wordt mij toegerekend: verbondsgerechtigheid. Zijn heiligheid wordt mij toegerekend: verbondsheiligheid.

Dáár ligt onze zekerheid van zaligheid. In Christus en door een levend geloof in Hem.

En dáár staan de hypocrieten en vals-gerusten buiten!

Niet: ongeveer buiten, maar helemáál buiten!

Zij hebben Christus niet! Ze leven níet uit Hem! Ze vluchten niet tot Hem! Ze verootmoedigen zich niet voor Hem! Ze dragen geen vruchten uit Hem!

En die vruchten dragen de gelovigen wél!

Psalm 15 tekent een levende rank van de wijnstok Christi!

Hij zou de levende Christus niet zijn als Hij geen vruchten droeg in al de zijnen. Hij eist de vruchten ook. Daarom vluchten we gedurig tot Hem: “O, Heiland, die de wijnstok zijt.”

 

Niet absoluut, maar concreet
Hij eist van ons geen ‘absolute’ rechtvaardigheid, maar concreet gerechtigheid doen. Geen ‘relatieve’ heiligheid, zo ‘ongeveer’, maar heiligmaking in concreto. Reëel – werkelijk – doen. “Wie deze Mijn woorden hoort en ze doet” – die zal ingaan. Wie ze niet doet – in het concrete, werkelijke leven als christen, als kerken,… zijn val is groot.

De HERE weet goed, dat wij vaak struikelen. Daar hebben we droefheid over. Daar is Christus’ bloed voor gestort.

Absolute heiligheid is van Hem geëist.

Concreet gerechtigheid doen en bekering en vruchten dragen en doen – in di geval – in deze zaak – wordt van ons geëist. Als we het niet doen, ligt ons vonnis gereed.

Vrome zelfverzekerden: hun ganse godsdienst is ijdelheid.

Oprechten doen Gods wet en vinden er hun blijdschap in. Ze jagen ernaar hoe langer hoe meer mens-in-Christus te zijn. Niet door zichzelf te ‘vervolmaken’, maar door uit de schat van Christus’ werk gedurig weer deelachtig te worden wat ons ellendige, arme, schuldige zondaren menigmaal zo jammerlijk ontbreekt.

“Wie zo handelt zal nooit wankelen”.


[1] Eerder gepubliceerd in: Postille (Copieerinrichting v.d. Berg, maart 1981). Gebruik van HSV en tussenkopjes  zijn door ons toegevoegd.




Het licht schijnt in de duisternis

Door. H. Plaggenmars

 

En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.

~Joh. 1:5   

 

Kerstdagen in een donkere tijd. Donker, want het zijn immers de kortste dagen van het jaar.

Donker in de samenleving om ons heen. Er is onrust, oorlogsdreiging en er zijn natuurrampen.

Donker in het geloofsleven zelf wanneer het leven uit en naar Gods Woord niet meer geaccepteerd wordt of zelfs weerstand oproept.

Donker in het kerkelijk leven wanneer de Kerk in ons land zo klein is geworden.

Donker, wanneer het steeds moeilijker lijkt te worden om als Kerk Gods Woord vast te houden.

 

In de duisternis
Het lijkt donkerder te worden omdat het moeilijk is om bij onrust en verandering trouw te blijven.

Donkerder omdat het moeilijk is om in alles Godvrezend naar de Bijbel te leven en zo blijvend van het ware Licht te getuigen.

En dat is ook de komst van Gods Zoon als het ware Licht in deze wereld.

Het Licht dat schijnt in de duisternis (Joh. 1:5). Daarvan kunnen wij lezen in het evangelie naar Johannes. Het Licht dat schijnt te midden van de duisternis.

Evangelist Johannes kwam om van dit Licht te getuigen.

En dat, opdat allen door Hem geloven zouden (Joh. 1:7).

 

Het begin
De komst van Het Licht in deze donkere wereld is nauw verbonden met het begin van de Bijbel, de schepping. Daarmee begint het evangelie naar Johannes. Letterlijk: “In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God”  (Joh. 1 vers 1). Het Woord gaat voorop en wordt zelfs drie keer in dit eerste tekstvers van het evangelie naar Johannes genoemd. Direct al wordt het Woord in verband gebracht met het begin.

Het begin dat duidelijk verwijst naar het begin van de Bijbel, de schepping.

In de Bijbelboeken Genesis en Johannes vinden wij dezelfde woorden aan het begin van het Bijbelboek, namelijk: in het begin of in den beginne.

In Genesis 1 lezen wij namelijk: In het begin schiep God de Hemel en de aarde en God zeide: Laat er licht zijn! En er was licht (Gen. 1 vers 1 en 3).

Het Woord was dus nauw betrokken bij de schepping van hemel en aarde.

 

Het Woord
In de eigenlijke tekst valt op dat bij Het Woord een mannelijke vorm wordt gebruikt, hier: ‘ho logos’.

Volgens dr. Bouma omvat Het Woord in dit verband als het gesproken woord de Persoonsopenbaring van God[1].

God spreekt zich uit tot ons, als mensen van vlees en bloed, door Het Woord.

Met het Woord wordt Jezus Christus als de Zoon van God aangeduid.

Dat wordt onder meer duidelijk bij het lezen van Openbaring 19.

In Openbaring 19 lezen wij immers over de getuigenis van Jezus, deze getuigenis als de geest van de profetie met in vers 13 de vermelding: Zijn Naam wordt genoemd het Woord van God of letterlijk: de naam van hetzelve is het Woord van God.

Over deze benaming van Christus wordt door ds. J. van Bruggen[2] gewezen op Psalm 33. Daar kunnen wij over Het Woord lezen: Door het Woord is de Hemel gemaakt (vers 6). Volgens ds. Van Bruggen zegt Het Woord hetzelfde als de naamgeving van Gods Zoon[3]. Want, en dan volgt de uitleg: want zoals de Zoon uit de Vader het leven ontvangt, zo komt het Woord uit Hem die het spreekt.

 

Betrokken bij het begin
De Zoon van God was als Het Woord bij het begin, namelijk de schepping van Hemel en Aarde, betrokken.

Want in het begin was het Woord. Het Woord is niet met het schepsel ontstaan.

Het Woord was er eerder. Zoals Jezus als de Zoon van God dit uitsprak tot de Vader in het  hogepriesterlijk gebed: “En nu verheerlijk Mij, U Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik bij U  bezat voordat de wereld er was” (Joh. 17 vers 5)

De Zoon van God is immers verheven boven de schepping. Dat wordt onder meer duidelijk bij het  lezen van de brief aan de Hebreeën: “want bij het onderwerpen van alle dingen aan Hem heeft Hij niets uitgezonderd wat Hem niet onderworpen is” (Hebr. 2 vers 8).

Hij is van een andere orde. Niet in de tijd maar Hij is van Eeuwigheid[4] (zie ook Ps. 103).

 

Het leven
Het Woord, de Logos, is Gods Zoon. Gods Zoon is eeuwig als God zelf.

En alle dingen, zo vervolgt vers 3, zijn door Hem ontstaan.

Letterlijk alles[5] is door middel van Het Woord tot stand gebracht. Apostel Paulus legt dit in zijn eerste brief aan de gemeente in Korinthe uit met de volgende woorden: “De Vader uit wie alle dingen zijn, en wij voor Hem, en één Heere Jezus Christus, door Wie alle dingen zijn en wij door Hem” (1 Kor. 8 vers 6).

In zijn commentaar bij Johannes 1 wijst Dr. Bouma in dit verband op de scheppingsbemiddeling van Het Woord als de Zoon van God.

Evangelist Johannes vervolgt in vers 4 met de woorden: In het Woord was het leven en het leven was  Het Licht van de mensen” (Joh. 1 vers 4).

Beter weer te geven uit de statenvertaling: in Hetzelve was leven. Want, voegt dr. Bouma hier in zijn  commentaar bij dit tekstgedeelte aan toe, citaat: “De Vader heeft immers de Zoon gegeven, leven te  hebben in zichzelf” (naar Joh. 5 vers 26).

God is Zelf de oorzaak en de bron van het leven. Zoals David dit heeft uitgezongen voor de Heere in  Psalm 36 vers 10: “Want bij U is de bron van het leven; in Uw licht zien wij het licht”.

 

Het Licht
Het Woord is, aldus dr. Bouma, de openbaring van God. En in dit verband de kennis die het Licht doet schijnen[6]. Hij is het middel, de weg, om God te kennen.

Daarvan getuigde Jezus ook van Zichzelf tot Thomas met de woorden: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door mij” (Joh. 14 vers 6).

In één van de zendbrieven van de apostel Johannes wordt dit nog sterker onder woorden gebracht met de uitdrukking; dat God zelf Licht is en in Hem geen enkele duisternis.

Dit lezen wij in de eerste zendbrief van apostel Johannes, citaat: “En dit is de boodschap die wij van Hem gehoord hebben en aan u verkondigen, dat God licht is en dat in Hem in het geheel geen duisternis is”(1 Joh. 1 vers 5).

Johannes vervolgt zijn evangelie vanaf vers 5 in de tegenwoordige tijd[7]. En Het Licht schijnt in de duisternis. Dit wordt ook bevestigd in de eerste zendbrief van Johannes, waar wij kunnen lezen: “want de duisternis gaat voorbij maar het ware licht schijnt reeds” (1 Joh. 2 vers 8).

Wat dit schijnen betreft wijst de kanttekeningen op het Licht dat het verstand van mensen verlicht.

Want de duisternis wordt door het Licht ontmaskerd; want al wat openbaar maakt, is licht, zo schrijft de apostel Paulus in zijn brief aan de gemeente te Efeze (Ef. 5 vers 13).

 

In de duisternis
Het Licht schijnt in de duisternis.

Dit schijnen, het verlichten in het midden van de duisternis, zou ook betrekking hebben op de antithese[8], aldus de uitleg en commentaar van Dr. Bouma bij de Schriftwoorden in Johannes 1.

De tegenstelling tussen Het Licht en de duisternis.

Wat is dan duisternis?

  1. Duisternis is onwetendheid en onbekendheid met God en Goddelijke zaken[9]. Hij immers zal wat in de duisternis verborgen is aan het licht brengen (zie ook 1 Kor. 4 vers 5).
  2. Duisternis is de onheiligheid van de zonde. De apostel Paulus brengt zonden als ontucht en hebzucht in verband met het wandelen in de duisternis (zie ook Efeziërs 5).
  3. Duisternis is onheil en diepe ellende. De duisternis als de plaats waar het geween is en het tandengeknars (zie ook Matth. 22 vers 13).

Duisternis en de schaduw van de dood. Zong Zacharias, de vader van Johannes de Doper, daar niet van?

Aan het einde van zijn lofzang kunnen wij lezen: “dat God verschijnt aan hen die gezeten zijn in duisternis en schaduw van de dood, en om onze voeten te richten op de weg van de vrede” (zie Lucas 1 vers 79).

 

Het evangelie van Kerst
De komst van Gods Zoon in de wereld is gelijk aan Het Woord dat schijnt in de duisternis.

Gods Zoon die als Het Woord al vanaf het begin betrokken is (Joh. 1 vers 1).

Hij die Zich openbaart als de Alfa en de Omega, het begin en het einde (Op. 1 vers 11).

Hij was in de wereld en de wereld is door Hem ontstaan en de wereld heeft Hem niet gekend (Joh. 1 vers 10). Christus is vlees geworden en heeft onder ons gewoond!

Gods Zoon is het Licht dat in de duisternis schijnt.

En, zo vervolgt evangelist Johannes, de duisternis heeft het niet begrepen (Joh. 1 vers 5).

Wat betekent dat?

Nu, de duisternis heeft het niet kunnen grijpen. De uitleg bij dit tekstgedeelte wijst op het niet kunnen grijpen met geweld[10] (zie ook Fil. 3 vers 12).

Met andere woorden: de duisternis heeft Het Licht niet overweldigd.

En de duisternis zal Het Licht niet overweldigen.

 

Van de komst van Het Licht in deze wereld mocht de profeet Jesaja al profeteren met de woorden: “Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien, Zij die wonen in het land van de schaduw van de dood, over hen zal een licht schijnen” (Jesaja 9 vers 1).

En hij mocht profeteren van het perspectief van het Licht op de duisternis met de woorden: “Ik zal voor hen de duisternis veranderen in licht en wat krom is in wat recht is” (Jesaja 42 vers 16).

 

En ja, de macht van de duisternis wordt steeds feller, steeds boosaardiger en onheilspellend.

Maar toch! Er is perspectief. Het Licht zal triomferen en de nacht van het onheil gaat verdwijnen.

Want, aldus Johannes in zijn eerste zendbrief: de duisternis gaat voorbij.

 

Wandel naar het Woord van God en bewaar Zijn geboden
Waartoe roept dit evangelie op?

In de zendbrieven van Johannes wordt dit onder woorden gebracht met de oproep: wandel in het licht! (zie ook 1 Joh. 1 vers 7)

En dat kunnen zondaren doen als zij de Geboden van de Heere in acht nemen.

 

Want, aldus Johannes in zijn eerste zendbrief: wie Zijn Woord in acht neemt, is werkelijk aan de Liefde van God volmaakt geworden (1 Joh. 2 vers 5).

Dr. S. Greijdanus wijst bij het volmaakt worden van de Liefde op die gedraging: het bewaren van Gods Woord[11]. En dat is antithese.

Maar, zo schrijft Apostel Johannes in vers 11: wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en weet niet waar hij heen gaat, omdat de duisternis zijn ogen verblind heeft”.

Het is óf liefhebben óf haten (aldus Dr. Greijdanus)[12].

Want tegenover Liefde staat de haat.

Sterker nog: liefde óf haat openbaart de stand van het mensenhart tegenover God en het Evangelie[13].

De liefde tot God betekent ook de liefde tot de naaste! Dus: maak ernst met deze Schriftwoorden!

 

Wandel in het Licht
Het evangelie van Het Licht en de komst van de Messias is groot.

Wandel daarom naar Zijn Woord en naar Zijn geboden.

Leef en wandel in het Licht en niet in de duisternis!

Vier Kerst in het licht van Gods Woord.

 

Bronnen:
Ds. J. van Bruggen: De Heerlijkheid van Christus in Zijn verhouding tot God (preek)
Dr. C. Bouma: Korte verklaring der Heilige Schrift bij het evangelie naar Johannes
Dr. S. Greijdanus: Korte verklaring der Heilige Schrift bij de drie brieven van den apostel Johannes
Brandt en zoon: Concordantie des Bijbels: namenregister met verklaringen, 2e druk.


[1] Bouma, dr. C. Korte verklaring van de Heilige Schrift Het evangelie naar Johannes, pag. 52 bij Joh. 1
[2] Bruggen, J van, De Heerlijkheid van Christus in Zijn verhouding tot God, pag. 2
[3] Bruggen, J van, De Heerlijkheid van Christus in Zijn verhouding tot God, pag. 4
[4] Bruggen, J van, De Heerlijkheid van Christus in Zijn verhouding tot God, pag. 5
[5] Dr. Bouma, C, Korte verklaring van de Heilige Schrift Het evangelie naar Johannes, pag. 53
[6] Dr. Bouma, C, Korte verklaring van de Heilige Schrift Het evangelie naar Johannes, pag. 55
[7] Zie hierover de opmerking van dr. Bouma in KV der Heilige Schrift bij Het evangelie naar Johannes, pag. 56
[8] Zie hierover de opmerking van dr. Bouma in KV der Heilige Schrift bij Het evangelie naar Johannes, pag. 56.
[9] Dr. Bouma, C. Korte verklaring der Heilige Schrift bij Het evangelie naar Johannes, pag. 56
[10] Dr. Bouma, C. Korte verklaring der Heilige Schrift bij Het evangelie naar Johannes, pag. 56
[11] Dr. Greijdanus, S, Korte verklaring der Heilige Schrift bij de drie brieven van den apostel Johannes Pag. 46.
[12] Dr. Greijdanus, S, Korte verklaring der Heilige Schrift bij de drie brieven van den apostel Johannes Pag. 52.
[13] Dr. Greijdanus, S, Korte verklaring der Heilige Schrift bij de drie brieven van den apostel Johannes Pag. 52.




Kerstfeest – wij en de wereld

Een overdenking n.a.v. het Kerstfeest.[1]


Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland (en) God verscheen…
~Titus 3:4

Het wonder, dat wij op het Kerstfeest gedenken.

Over de wereld lag de duisternis, de duisternis van de zonde. Hoe diep die duisternis was, tekent Paulus in hetzelfde hoofdstuk, waarin ook de woorden, die wij hier boven schreven, een plaats hebben. In vers 3 zegt hij, dat alle mensen die niet in Christus verlossing hebben gevonden, zijn: ‘verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende, verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkaar hatende’.

Eén en al nacht van zonde en onlosmakelijk daaraan verbonden de duisternis van lijden en dood, die, bij alle uiterlijke glans, de mensen in hun greep gevangen hielden, vrucht van de toorn van God, die als een dreigende donder door de duisternis gromde.

En toen, in die nacht, waarin Gods Zoon mens werd, toen is in die duisternis gaan lichten het vriendelijk schijnsel van de goedertierenheid en mensenliefde van God.

Zoals een rechtgeaard vader, wanneer hij in rechtvaardige toorn zijn boze, ongehoorzame kind straft, in zijn toorn toch dat kind, zijn kind, blijft liefhebben en medelijden met dat kind heeft om de smart, die hijzelf dat kind aandoet, moet aandoen, zó is onze God.

Midden in de openbaring van Zijn toorn over de mensen blijft Hij in Zijn goddelijk hart die mensen als Zijn schepselen, Zijn heerlijke schepselen, liefhebben, behoudt Hij Zijn goddelijke mildheid, is Hij met die mensen in hun nood begaan, begeert Hij hun behoud.

En het is die mildheid, die mensenliefde van God, die daar in de Kerstnacht haar schijnsel laat vallen over die nachtelijke wereld.

In de prediking van het Evangelie is dat schijnsel doorgedrongen tot de mensen op Kreta, die daar nu zijn de gemeente van God.

En dat niet alléén – zij hebben niet alleen dat schijnsel mogen zien, maar terwijl anderen dat vriendelijke licht hebben veracht, er de ogen voor hebben gesloten, heeft het God, in Zijn vrijmacht behaagt, hen door de verschijning van die goedertierenheid en mensenliefde in het hart te grijpen.

Niet omdat zij beter waren dan de anderen, maar alléén omdat het de Heere zo behaagde, heeft Hij hen door dat Evangelie, waarin dat licht van Gods liefde glansde, gebracht tot het geloof waardoor zij behouden werden, verlost van de schuld van de zonde, van de heerschappij van de zonde, van de kracht van de dood. Rechtvaardig, heilig, erfgenamen van het eeuwige leven.

Wat Paulus hier zegt van de gelovigen op Kreta geldt, niet minder, ook ons.

Laten wij dat op dit Kerstfeest ernstig bedenken. Het schijnsel van die mildheid, die mensenliefde van God, dat als een gouden morgenlicht uit de nachtelijke stal van Bethlehem over de in duisternis dwalende, lijdende mensenwereld opging, heeft ook onze vaderen bereikt, heeft ook ons bereikt.

En terwijl ook in deze dagen, in deze zogenaamde christelijke wereld de grote massa de ogen voor dat schijnsel toesluit of het vervalst, heeft het God behaagd in Zijn verkiezend welbehagen ons door dat schijnsel te grijpen, ons daardoor te behouden.

Terwijl de grote massa om ons heen zogenaamd Kerstfeest viert maar de luiken sluit voor het schijnsel van de mildheid en de liefde van God en zich in de duisternis, waarin zij wandelt, tevreden stelt met wat kaarslicht en het schijnsel van met rood papier gedrapeerde lampen, mogen wij staan in het licht van Gods mensenliefde dat voor ons is geworden Zijn Vaderliefde in Christus Jezus; gerechtvaardigd, geheiligd, erfgenamen van het eeuwige leven.

En hoe zullen wij nu op dat Kerstfeest staan tegenover de wereld? Daarover gaat het toch in Titus 3. De gelovigen op Kreta liepen gevaar dat zij uit de hoogte op de hen omringende heidenen zouden neerzien, dat zij hun heidense overheid niet zouden eren, dat zij in het maatschappelijk verkeer zich van hun medeburgers zouden terugtrekken, hun geen vriendelijkheid en hulpvaardigheid zouden bewijzen, dat zij zich lasterlijk en spottend over hen zouden uitlaten, dat zij, als zij nog eens met hen kwamen te spreken over de dienst van God en over de dienst van de afgoden, een hoge toon zouden aanslaan, zodat het gesprek dreigde een twistpartij te worden in plaats van een liefdevolle poging de heidenen tot het geloof te bewegen.

Welnu, in datzelfde gevaar verkeren wij.

Als wij over de mensen van de wereld spreken, zijn wij geneigd hun boosheid, hun zonde, hun dwaasheid breed uit te meten. Ja, alsof wij een behagen in hun slechtheid hadden, komen we er wel vaak aan toe, het nog erger te maken dan het in werkelijkheid is. Soms lijkt het er op dat het ons een zekere bevrediging geeft, als wij de boosheid van de wereld al groter afmetingen zien aannemen.

Als wij tegen de wereld schrijven of met de wereld spreken, krijgt dat schrijven en spreken  zo gemakkelijk het karakter van de ‘twist’, waarbij het ons te doen is, te laten zien dat wij gelijk hebben en dat die wereld zo dwaas is.

En er wordt niet in gehoord de bewogenheid met de nood van de wereld en de hartelijke begeerte om die wereld te doen delen in dat heil dat wij bezitten.

En hoe die wereld nu ook over ons denkt en over ons spreekt, hoe zij ons behandelt, zo mogen wij nooit doen.

Dat moet het Kerstfeest ons doen verstaan.

Op dat Kerstfeest zullen wij er ons aan laten herinneren dat wij van nature niets beter zijn dan die wereld, even dwaas, even boos, en dat het alleen de vrijmachtige ontferming Gods is, waardoor wij nu anders en rijker zijn dan de wereld, zodat er voor ons geen enkele reden is, ons boven die wereld verheven te achten.

Op het Kerstfeest zullen wij bedenken dat onze God Zich door Zijn mildheid en mensenliefde tegenover boze, zondige mensen liet bewegen Zijn Zoon in deze wereld te zenden, opdat wij verstaan dat er voor ons, die van nature niet beter zijn dan de wereld, zeker geen reden is om niet in mildheid en liefde tegenover die wereld te staan, niet vervuld te zijn van een diepe begeerte, die wereld te leiden tot de Christus en hen te doen wandelen in het licht van hetzelfde heil, als waarin wij ons koesteren.

Nee, wij mogen ons, in onze omgang met de wereld niet met die wereld assimileren, zodat zij niet zouden merken dat wij anders zijn dan zij. Dat zou liefdeloos en ontrouw zijn.

Maar het schijnsel van de mildheid en de goedertierenheid Gods, dat uit de kribbe ons omstraalt, brenge ons er toe, dat wij, afleggende alle gevoel van hoogheid en onverschilligheid, in liefdevolle ootmoed denken aan en ons bezighouden met die wereld, als goede navolgers van God, biddende dat het ons gegeven mocht worden een enkele, ja, al was het er  maar een enkele, uit die boze, maar ook zo arme, ellendige wereld te brengen tot de genieting van het heil van de Heere, waarvan het Kerstfeest spreekt.


[1] Deze overdenking is van de hand van ds. D. van Dijk en eerder verschenen in De Reformatie (19 december 1964).




Vreemdeling (4, slot)

Hieronder het laatste artikel over ‘vreemdelingen’.


Vriend en vreemdeling (3)
Het moderne denken over de zending dichtbij en veraf, zoals het zich in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft ontwikkeld, is in de loop van de tijd verschillende keren in ons blad aan de orde geweest. In de regel gebeurde dit naar aanleiding van publicaties en uitspraken van gereformeerde predikanten, met voorop drs. C.J. Haak, docent missiologie aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken. De moderne visie op zending en evangelisatie is gebaseerd op de gedachte dat de kerk zich tot de wereld moet bekeren.

Nu behoort de kerk zich om de wereld te bekommeren, zeker. Maar als het goed is, kent juist zij de diepste nood van de wereld. Een nood die alleen het kruisoffer van Christus kan wegnemen. En zij schaamt zich dit evangelie niet. Want het is een kracht Gods tot behoud, voor ieder die gelooft, eerst de Jood, en dan de Griek (Romeinen 1:16). Daarom is en blijft voor haar – als het goed is – de verkondiging van dit evangelie de hoogste prioriteit. Uit liefde, juist voor de wereld.  

Maar in het nieuwe zendingsdenken wordt de nood van de wereld anders begrepen. Het is niet meer allereerst de roep ‘uit de diepte’ (Psalm 130) waar de kerk zich om moet bekommeren, maar de nood van het horizontale vlak, waarin wij met alle mensen samenleven. De kerk moet opkomen voor verdrukten en vervolgden, voor vreemdelingen en asielzoekers. Ja, de gelovigen worden opgeroepen zich met hen te vereenzelvigen, als het ware hun vlees en bloed aan te nemen, en zo te herhalen wat Christus deed voor ons. Zo werd het gezegd door A. Kamsteeg in de lezing die hij vorig jaar oktober hield op de jaarlijkse toerustingsdag van de stichting Gave: “Leer in te voelen. Probeer de ander te begrijpen. Je zou dat proces ‘incarnatie’ kunnen noemen, vleeswording. God werd mens. Zo mogen wij ons gaan inleven in de denkwereld van de asielzoeker. Laten we dat na, dan blijft de vreemdeling inderdaad alleen maar vreemd voor ons”. Om deze opvattingen te verspreiden, wordt graag en veel gebruik gemaakt van Bijbelteksten. Die klinken vertrouwd, en daardoor laat de welwillende en onkritische hoorder zich gemakkelijk overtuigen. Maar als we wat langer stilstaan bij het aangevoerde Schriftbewijs, dan blijkt nog al eens dat er erg op de klank af wordt geciteerd en het geheel van de Openbaring uit het oog wordt verloren. Dan sluipt gemakkelijk de leugen binnen.

In enkele eerdere bijdragen onder de titel ‘Vriend en vreemdeling’ hebben we van dit Schriftmisbruik voorbeelden gegeven. De verdrukking van Israël in Egypte, zagen we, staat dan model voor de ‘verdrukking’ waaronder bij voorbeeld moslims in Nederland zouden kunnen gaan lijden. Of de vreemdelingschap van de gelovige komt op één lijn te staan met de maatschappelijke situatie van een asielzoeker.

 

Vreemdeling en broeder
Nu spreekt het Nieuwe Testament niet alleen in beelden over vreemdelingen. Het kent ook vreemdelingen in de alledaagse betekenis van mensen die ergens anders vandaan komen. Het gaat daarbij echter in de regel niet om wildvreemden maar om broeders, huisgenoten van het geloof, vaak predikers, die veel onderweg waren. Ze worden genoemd in verband met de christelijke deugd van de gastvrijheid. Tekenend daarvoor is wat de apostel Johannes in zijn derde brief schrijft: Geliefde, gij handelt trouw in alles wat gij aan de broeders doet, en dat nog wel aan vreemdelingen, die in tegenwoordigheid der gemeente getuigd hebben van uw liefde; indien gij hen voorthelpt, gelijk het Gode waardig is, zult gij wél doen; want zij zijn uitgegaan ter wille van de Naam, zonder iets van de heidenen aan te nemen. Wij behoren dus zulke mannen te ontvangen, opdat wij mogen samenwerken voor de waarheid (5-8).

Nu worden ook deze teksten, die melding maken van de gastvrijheid jegens broeders van elders, graag gebruikt om ons aan te sporen tot gastvrijheid jegens mensen die weliswaar ergens anders vandaan komen, maar helemaal geen broeders zijn, en dat ook niet willen worden. Wildvreemden dus.

 

Vreemdeling gezocht
We halen opnieuw een voorbeeld uit Moslims, omheen gaan? Mee omgaan! (soms geeft een dun boekje veel stof tot nadenken). De omslag van dit boekje is gebaseerd op een aquarel van Herman Takken, medewerker van Evangelie en Moslims, de stichting die het uitgaf. In deze afbeelding van een marktplein is het Griekse woord xenos – de naam van een warenhuis – opvallend weergegeven. Ter toelichting schrijft Takken op blz. 4: Xenos betekent ‘vreemdeling’. Het keert ook terug in ‘xenofobie’, iets wat veel mensen bezighoudt. Vrees voor de vreemdeling. De Bijbel roept op tot filoxenia, liefde voor de vreemdeling. In de Griekse vertaling van het Nieuwe Testament staat het tweemaal parallel met het woord filadelfia, liefde voor de broeder. In één beweging wordt opgeroepen tot onderlinge liefde en tot liefde voor de vreemdeling. Romeinen 12:10 en 13: ‘Weest in broederliefde (filadelfia) elkander genegen… Legt u toe op de gastvrijheid (filoxenia)’. Hebreeën 13:1 en 2: ‘Laat de broederlijke liefde (filadelfia) blijven. Vergeet de herbergzaamheid (filoxenia) niet…’

Bij deze ‘verklaring’ zijn wel wat kanttekeningen te maken.

In de eerste plaats: Het Griekse woord filoxenia zou je inderdaad letterlijk kunnen vertalen met ‘liefde tot de vreemdeling’. Maar de normale, gangbare betekenis is: gastvrijheid, zoals elk woordenboek Grieks-Nederlands ons leren kan. Het is daarom wel wat gezocht, bij dit woord speciaal aan volstrekt onbekenden te willen denken.

Met het Nederlandse woord gastvrijheid is iets dergelijks aan de hand. Het woord ‘gast’ betekent oorspronkelijk ook ‘vreemdeling’, en hem wordt vrijheid van beweging gegund. En een ‘gasthuis’ was een gelegenheid waar vreemdelingen werden ondergebracht. Maar niemand denkt bij deze woorden meer aan die oorspronkelijke betekenis.

Een tweede punt is, dat de door Takken genoemde Bijbelplaatsen losgemaakt zijn uit het verband waarin ze voorkomen. Wat de aanhaling uit Romeinen betreft, is het verhelderend, te wijzen op de verzen 4 en 5 in hetzelfde hoofdstuk. Daar gebruikt de apostel het sprekende beeld van het lichaam voor de christelijke gemeente: “Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander”. Dat werd daar wel gezegd met het oog op de Geestesgaven, maar het argument geldt natuurlijk ook hier. Niet voor niets gaat in vers 13 aan de aansporing tot gastvrijheid vooraf de noodzaak bij te dragen in de noden der heiligen, en volgt daarna in vers 14 meteen een oproep om de vervolgers te zegenen. De vreemdelingen voor de wereld vinden elkaar, en ondersteunen elkaar, ook door elkaar gastvrijheid te betonen. Als leden van één lichaam. Hetzelfde vanzelfsprekende verband is er in Hebreeën 13. Ook daar verkeren we helemaal in de kring van de gemeente. Het is gezocht om dan speciaal bij dat ene woord gastvrijheid te denken aan mensen van buiten de gemeente, ja, wildvreemden.

 

Met de Schrift op de loop
We krijgen sterk de indruk dat de Bijbel in deze kringen – dat zijn de kringen waar het nieuwe zendingsdenken ingang heeft gevonden – alleen nog functioneert als een boek met uitspraken en verhalen, waaruit naar believen kan worden geput om ze dan vrijmoedig en ‘creatief’ naar onze situatie toe te vertalen. In feite heeft missionair predikant S.A. van der Lugt dat ook met zoveel woorden gezegd. In een serie artikelen in DE REFORMATIE ging hij vorig jaar na, of de wetten van Mozes ons iets konden leren met betrekking tot onze houding tegenover de vreemdelingen waarmee wij vandaag worden geconfronteerd. Eigenlijk niet, was zijn conclusie. Als het gaat om aandacht voor de vreemdelingen onder ons kun je beter gebruik maken van andere teksten en noties. In een vorige bijdrage over dit thema hebben we al laten zien dat Van der Lugt hiermee voorbij gaat aan een belangrijk missionair element in het Oude Testament. Toch heeft hij er wel wát van opgestoken. Onder meer dit:
Wij leren van deze studies ook dat God contextueel  zijn volk motiveren wil. Hij gebruikt vooral de Egypteervaring, die voor die generatie zo helder was. Dat leert ons op analoge wijze nu die motivatie te zoeken die ons het meeste aanspreekt. (933)

We halen juist dit punt naar voren, omdat ds. Van der Lugt hier een uitlegkundige regel onder woorden brengt, die we in onze artikelen over dit thema telkens weer zien toegepast. Dat wil zeggen dat er niet meer wordt geprobeerd zorgvuldig na te gaan wat een Schriftwoord wil zeggen in de samenhang van het geheel van de Schrift. Maar dat uiteindelijk de situatie waarin wij verkeren, of die wij op het oog hebben, bepaalt of we met een Schriftwoord ‘iets kunnen’ en zo ja, wat.

In het geval van Van der Lugt gaat dat als volgt: Vast staat dat God van ons in onze situatie vraagt de vreemdeling lief te hebben. Dit gebod werd de Israëlieten op het hart gebonden door hen eraan te herinneren dat zij zelf vreemdelingen waren geweest in het land Egypte. Maar dat is een argument dat ons niet meer aanspreekt. Daarom moeten wij op zoek gaan naar argumenten waar wij in onze omstandigheden wel mee uit de voeten kunnen.

Het is een manier van redeneren die het laatste jaar vooral bekendheid heeft gekregen door de discussies rond de opvattingen van docent De Bruijne. De handelingen van de generale synode van Zuidhorn hebben keer op keer laten zien dat deze omgang met de Schrift in de Gereformeerde Kerken inmiddels algemeen wordt aanvaard. Door onze verkenningen rond het thema Vriend en vreemdeling wordt dit nog weer bevestigd. Maar hier is wel de toekomst van de kerk mee gemoeid. Inclusief haar missionaire taak. Ook wat betreft onze houding tegenover de vreemdelingen die ons land binnenkomen, is het van levensbelang voor de kerk, ons denken en ons doen telkens weer te toetsen aan de Schrift.

Daar hebben we een bijdrage aan willen leveren.




Vreemdeling (3)

Hieronder het tweede artikel over ‘vreemdelingen’.


Vriend en vreemdeling (2)
‘Wie is mijn naaste?’ Dat was de vraag waarmee een wetgeleerde zich in een gesprek met Jezus probeerde te rechtvaardigen, lezen we bij Lukas (1):25-37). Onze Here gaf er een voor alle eeuwen afdoend antwoord op met de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Mijn naaste: dat is degene die oog heeft voor de acute nood waarin ik kom te verkeren, en die dan een helpende hand uitsteekt, maatregelen neemt die de nood verlichten en uitzicht bieden op herstel. En als ik mijn naaste liefheb als mezelf, sta ik ook voor hém klaar, als hij in zo’n situatie komt te verkeren. Ook al is hij toevallig een vreemdeling.

Zo eenvoudig is het.

Buiten de praktijk van het dagelijks leven om is het moeilijk er nog meer over te zeggen.

Toch is dat soms nodig. De noodzaak doet zich voor, wanneer we het gevoel krijgen dat bepaalde ‘naasten’ ons worden opgedrongen. En wanneer daarvoor een beroep wordt gedaan ook op andere Schriftplaatsen dan Lukas 10, die zogenaamd hetzelfde zeggen. Ons wordt dan bijvoorbeeld verzekerd dat God van ons vraagt dat we ‘de vreemdeling’ liefhebben. De tekstverwijzingen vliegen je daarbij om de oren. Maar ze roepen evenveel vragen op.

Die vragen kwamen ook bij ons op toen we de lazing doornamen die A. Kamsteeg vorig jaar oktober in Harderwijk hield op de jaarlijks toerustingsdag van de stichting Gave. We schreven er eerder over in ons blad van 16 juli. Bij die gelegenheid vergeleek Kamsteeg de situatie waarin een asielzoeker in Nederland verkeert met de vreemdelingschap van de christen. Wij vroegen ons af: Kan dat zomaar?

Die vraag had de spreker verwacht.

Volgens Kamsteeg kun je die vergelijking gerust maken. “Het is alsof God tegen ons zegt: ‘Je weet toch wel hoe het voelt, in de minderheid te zijn? Je weet toch wel hoe het voelt, als vreemdeling bekeken te worden? Hoe het voelt, als de mensen om je heen grapjes over je maken, over je kletsen en je eigenlijk maar een beetje bizar vinden? Je weet toch wel hoe het voelt, op een zijspoor te zijn gezet of zelf gediscrimineerd te worden? En juist omdat je dat zo goed weet, kun je ook beseffen hoe beroerd asielzoekers zich bij jullie soms kunnen voelen”.

Nu zullen de ervaringen die Kamsteeg hier opsomt inderdaad voor veel christenen herkenbare zaken zijn. Ook in Nederland kun je zo maar te maken krijgen met plagerijen of regelrechte discriminatie vanwege je christen-zijn. Wel valt op, dat de genoemde punten puur uiterlijk zijn, en in het horizontale vlak blijven. Ook zijn ze niet specifiek voor het gedrag tegenover christenen. Bekletst, bekeken en gediscrimineerd worden, het zijn dingen die iedereen kunnen overkomen die van bepaalde geldende normen afwijkt. Door lichamelijke kenmerken of gebreken, een andere culturele achtergrond, een ander ‘ras’ of geloof, of wat dan ook. Juist omdat de ervaring van vreemdelingschap zo algemeen bekend is, kan zij als beeld gebruikt worden voor de geestelijke werkelijkheid die wij de vreemdelingschap van de gelovige noemen.

 

Een omgekeerde vergelijking
Onze Here Jezus Christus heeft er geen misverstand over laten bestaan dat de wereld Hem en allen die Hem volgen, haat. De Bijbel staat er dan ook vol van. Ook de ‘Egypte-ervaring’, de onderdrukking van het volk Israël in Egypte, is zo’n uiting van de haat die zich de hele geschiedenis door tegen Gods volk als geheel en Gods kinderen afzonderlijk openbaart.

Daarachter zit het streven van Satan, Gods werk te beschadigen en af te breken. Elke gelovige is, of hij wil of niet, in deze strijd betrokken. En daardoor vreemdeling op aarde. Het is niet iets waarover hij zich moet verwonderen of opwinden. Integendeel. Op veel plaatsen in de Schrift worden de gelovigen opgeroepen te roemen in verdrukkingen, omdat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die ons geopenbaard zal worden (Romeinen 8:18).

Wie deze geloofswerkelijkheid echter wil gebruiken om de situatie van asielzoekers onder de aandacht te brengen, maakt een denkfout. Een ander voorbeeld kan misschien helpen dit duidelijk te maken. De Here Jezus gebruikt voor de levende band tussen Hem en zijn leerlingen het beeld van de wijnstok en de ranken. Het zou dwaas zijn, de verhouding tussen het afgebeelde en het beeld om te draaien. Dan zou je de groeiprocessen in een wijnstok moeten gaan uitleggen met behulp van de levensverbinding tussen de Here en zijn kerk. Nog een voorbeeld: de apostel Paulus gebruikt voor de kerk graag het beeld van het lichaam. Maar het zou natuurlijk dwaas zijn, het functioneren van het menselijk lichaam te willen verklaren met behulp van het leven van de gemeente. Zo kan ook de geestelijke werkelijkheid van de vreemdelingschap van de gelovigen niet worden gebruikt om ons de maatschappelijke situatie van asielzoekers op het hart te binden. Dan zet je de vergelijking op z’n kop.

We herinneren ons, dat Kamsteeg op dit punt een lijn probeerde door te trekken van het Oude naar het Nieuwe Testament. Hij kwam op de vreemdelingschap van de nieuwtestamentische gelovige via de vreemdelingschap van Israël in Egypte. We zagen eerder, dat ook de Rotterdamse IZB-evangelist J. Beukema de ‘Egypte-ervaring’ van het volk Israël als uitgangspunt nam, in zijn geval voor een beschrijving van de positie van moslims in Nederland. Dat gebeurde in een publicatie van de stichting Evangelie en Moslims. We vroegen ons toen af: is dit Schriftgebruik wel zuiver? Is het verband dat hij en Kamsteeg leggen tussen de verdrukking van het volk Israël in Egypte en de eventuele ‘verdrukking’ van moslims in Nederland wel terecht? Het nieuwtestamentische uitstapje van Kamsteeg geeft ons extra reden om hieraan te twijfelen.

 

Vreemdeling en huisgenoot
We krijgen meer helderheid in deze zaak met behulp van de serie artikelen die ds. A.S. van der Lugt vorig jaar schreef in DE REFORMATIE over ‘De vreemdeling in de wetten van Mozes’ (Jaargang 71, nr. 39-44). We hebben niet de ruimte om een volledige samenvatting en bespreking van deze serie te geven. In het verband van ons betoog is allereerst het volgende van belang: Van der Lugt wil, anders dan de bovengenoemden, niet weten van een rechtstreeks verband tussen de verdrukking in Egypte en de ‘verdrukking’ waar vreemdelingen in Nederland onder zouden lijden. Hij maakt liever gebruik van “andere teksten en noties om elkaar op te roepen of te stimuleren tot aandacht voor de allochtonen onder ons” (932). Nu zijn ook wij van mening dat het rechtstreekse verband tussen ‘Egypte’ en ‘Nederland’ zoals we dat bij Beukema en Kamsteeg vonden, niet bestaat. Maar vóór we onze toevlucht nemen tot ‘andere teksten en noties’ willen we toch nog even stilstaan bij die oudtestamentische oproep, de vreemdeling lief te hebben, met het daaraan toegevoegde motief: “want gij zijt vreemdelingen geweest in het land Egypte” (Leviticus 19:34; Deuteronomium 10:18,19). Misschien is het goed, voor alle zekerheid toch eerst eens na te gaan wat de betekenis van zulke teksten voor ons vandaag dan wèl zou kunnen zijn (2 Timotheüs 3:16). Dat kan heel goed met behulp van materiaal dat Van der Lugt heeft aangedragen. Maar wij verbinden er wel een andere conclusie aan.

Van veel gewicht lijkt ons het feit dat vreemdelingen, zoals Van der Lugt schrijft, ‘tot dicht aan het hart van Israëls godsdienst’ kunnen naderen (821). Alleen zouden wij het wat minder terughoudend willen formuleren. In feite gaat het er immers om dat vreemdelingen in het volk Israël kunnen worden ingelijfd. Dit blijkt uit de wetgeving rond het Pascha. ‘Geen enkele vreemdeling mag ervan eten,’ lezen we in Exodus 12:43. Behalve … als hij daar uitdrukkelijk om vraagt, en bereid is zich met het oog daarop te laten besnijden (Exodus 12:48 vlg). Nu was de besnijdenis ‘een zegel van het verbond en van de gerechtigheid van het geloof’ (Doopsformulier). Daarom was de vreemdeling die zich liet besnijden, in het verbond opgenomen, en mocht hij om die reden het Pascha meevieren. Hij was dan huisgenoot van Israëls God geworden.

Wij merken hierbij op, dat we dus in het Oude Testament in wezen al dezelfde procedure tegenkomen die wij nog steeds kennen bij toelating van een ‘vreemdeling’, iemand die niet als kind van het verbond is geboren, tot de gemeente. Hij komt tot geloof; heeft leren zeggen: ‘Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God’ (Ruth 1:16). Hij vraagt toegang tot het heilig avondmaal van onze Here Jezus Christus. Daaraan voorafgaand, ontvangt hij na belijdenis van zijn geloof te hebben afgelegd de heilige doop, die in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Vervolgens mag hij, als huisgenoot van God, aanschikken aan de tafel van het verbond, die in de plaats van het Pascha is gekomen.

 

De vreemdeling liefhebben
Zij die zich door de besnijdenis lieten inlijven in het verbond, vormden natuurlijk slechts een deel van het totale aantal vreemdelingen dat onder Israël woonde of tijdelijk verbleef. Ook aan hen geeft Van der Lugt in zijn artikelen ruime aandacht. Hij wijst erop dat zij, ook al waren ze geen huisgenoten van God geworden, zich wel bevonden op het ‘erf’ van het verbond. En dat had consequenties. We noemen een paar voorbeelden. Zo werd van hen verwacht dat zij de sabbat hielden, die het levensritme van het openbare leven in Israël beheerste. We horen het nog elke zondag, als de wet wordt voorgelezen. Ook werd van hen verwacht dat ze aanwezig waren bij de publieke voorlezing van de wet, eens in de zeven jaar (Deuteronomium 31:12-13). Aan de andere kant: zelfs wie door de besnijdenis in het verbond was opgenomen, bleef natuurlijk als ‘vreemdeling’ herkenbaar. Alleen al in taalgebruik, kleding en gewoonten zal er nog wel verschil merkbaar zijn geweest. Vandaar dat er in de wetten van Mozes ook voorschriften worden gegeven tegen ‘discriminatie’, zoals wij het noemen. Daarbij kun je denken aan allerlei uiterlijke zaken zoals Kamsteeg ze opsomde. En die voorschriften gelden dan natuurlijk ook voor de vreemdeling die zich meer op afstand houdt; die geen huisgenoot van het geloof is geworden.

Het is de verdienste van Van der Lugt dat hij onze ogen ervoor opent, dat we geen zinnig woord over de vreemdeling in de wetten van Mozes kunnen zeggen, buiten het verbond om. Jammer alleen, dat hij nalaat, de lijn door te trekken naar de vervulling ervan in het nieuwe verbond in Christus’ bloed. We wezen al op de parallel tussen de toetreding tot het verbond, zoals we die speciaal in verband met het Pascha beschreven vinden, en de opname van ‘vreemdelingen’ in de kerk zoals wij die nu kennen. Maar in feite vinden we dit natuurlijk al in het Nieuwe Testament beschreven. Daar zien we immers dat na Pinksteren op grote schaal vreemdelingen, niet-Joden, toetreden tot het verbond in Christus’ bloed: ook hún Paaslam is geslacht.

Tegelijk wordt in het Nieuwe Testament duidelijk hoe sterk de neiging onder de christenen uit de Joden was, om de heiden-christenen te discrimineren, hen als tweederangsburgers van het Koninkrijk der hemelen te behandelen. Maar dat mocht niet! Veel van Paulus’ energie is gaan zitten in de bestrijding van dit kwaad. En hij bemoedigt de voormalige heidenen: “Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, …” (Efeziërs 2:19).

Zo krijgen we het juiste zicht op die oudtestamentische vermaning, de vreemdeling lief te hebben. En op de toegevoegde motivering: Want gij zijt vreemdelingen geweest in het land Egypte. In de nieuwtestamentische gemeente komen ze samen: Joden en heidenen – allen zonder onderscheid uitgeleid uit het diensthuis van de zonde en gesteld in de vrijheid van Gods kinderen. Jammer dat de missionair predikant Van der Lugt dit voluit missionaire motief in de wetten van Mozes niet heeft onderkend en verder uitgewerkt. Gevreesd moet worden, dat hij daarvoor te veel is beïnvloed door het moderne zendingsdenken. Hierin gaat het er immers vooral om dat de kerk ‘zich bekeert’ tot de wereld, en niet zozeer dat de wereld zich bekeert tot de Christus die door de kerk wordt verkondigd.

Binnenkort hopen we nog eens op dit thema terug te komen.