Artikel 31 in de crisis?

Door: M.R. Vermeer

 

Een kerklid of kerkenraad kan van overtuiging zijn dat een besluit van een meerdere vergadering (bijv. een classis) ingaat tegen Gods Woord of de kerkorde. We komen dan uit bij een kerkorde-artikel met een bijzondere historie in de Gereformeerde Kerken: artikel 31, waarin staat dat een besluit “als bindend (zal) worden aanvaard, tenzij bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met de kerkorde”.

 

Nog altijd actueel
Dit artikel is in het bijzonder actueel omdat in De Gereformeerde Kerken (DGK) recent de kerkenraad van DGK Mariënberg e.o. zich beriep op de volgende appelinstantie (de classis Zuid-West), waarna de GS Lansingerland 2017-2018 vervroegd is bijeengeroepen. Deze synode is inmiddels van oordeel, aldus een door haar uitgegeven ‘verklaring’, dat deze kerkenraad blijk gaf van “een geest van independentisme”. Waaruit dit independentisme zou bestaan wordt niet duidelijk gemaakt, behalve dat deze kerkenraad weigerde “besluiten voor vast en bondig te houden en hieraan uitvoering te geven” en vervolgens “zich steeds maar weer beriep op de kerkorde en het kerkrecht”.

Een kerkenraad dus die ‘independentistisch’ zou zijn terwijl hij zich beroept “op de kerkorde en het kerkrecht” -een nogal vreemde combinatie. Wat had deze kerkenraad ánders kunnen en mogen doen dan zich te beroepen op het kerkrecht indien hij van overtuiging was dat een besluit inging tegen Gods Woord of de kerkorde? Of is artikel 31 K.O. in de crisis geraakt?

Daarnaast: welke situatie ontstaat er indien een kerkenraad zich beroept op een meerdere vergadering? Is artikel 31 K.O. nog een heilzaam middel om door een kerkelijke crisis heen te breken?

 

Niet bindend
Een kerkenraad die van overtuiging is dat een besluit ingaat tegen Gods Woord of de kerkorde moet dit besluit direct afwijzen. In de tijd van de Vrijmaking van 1944 werd van synodale zijde het ‘tenzij’ van artikel 31 wel verdraaid in een ‘totdat’, waarbij een besluit bindend is totdat een meerdere vergadering aanvaardt dat het onschriftuurlijk of onkerkordelijk was. In artikel 31 is echter duidelijk een ‘tenzij’, waarop door gereformeerde voorgangers uitvoerig werd gewezen:

 “Neen, zeggen de vrijgemaakten, als een kerkenraad – en ook een kerklid – na ernstig onderzoek het voor zichzelf bewezen acht, dat een besluit niet schriftuurlijk is, moet hij zo’n besluit direct voor niet-vast-en-bondig houden. Natuurlijk zo, dat hij zich onmiddellijk met dit bewijs óók in de kerkelijke weg tot de meerdere vergaderingen wendt.”[1]

Hiervoor kon een beroep worden gedaan op het zogenaamde ‘Doleantiekerkrecht’, het kerkrecht van de Doleantie (1886) waarvan prof. F.L. Rutgers (1836-1917) een belangrijke woordvoerder was. Tegenover Rutgers werd wel betwist of een kerkenraad uiteindelijk voor zichzelf moest beslissen of een besluit overeenkomstig Gods Woord is. Volgens Rutgers was dat echter beslist het geval:

“Volgens Rutgers was dat evenwel juist de kern van de kwestie en dus het hoofdpunt van zijn betoog. Als een kerkenraad tegen een meerdere vergadering zegt: uw besluit is niet naar Gods Woord – dat moet natuurlijk bewezen worden – dan zal bijna altijd verschil rijzen tussen zo’n meerdere vergadering, welke het besluit nam in de mening dat het naar Gods Woord is èn de kerkenraad, welke dat pertinent ontkent. De partijen staan dan scherp tegenover elkaar. En in zo’n situatie moet nu, volgens prof. Rutgers, de kerkenraad voor zichzelf beslissen. De kerkenraad spreekt in het voor vast-en-bondig-houden dus het laatste woord.”[2]

Een kerkenraad die voor zichzelf een besluit strijdig acht met Gods Woord of de kerkorde kan en mag daarom niets anders doen dan dit ‘niet voor vast en bondig’ houden en in beroep gaan bij de meerdere vergadering.

 

Interim-situatie
Een kerkenraad die zich beroept op een meerdere vergadering kan niet worden verplicht om het betwiste besluit uit te voeren. Tijdens de bezwaarprocedure ontstaat een interim-situatie, waarover door een synodecommissie in het verleden is opgemerkt:

“Dat Woord bindt, tot in het geweten, maar maakt tevens dagelijks vrij van alle mensen-heerschappij. Geen kerkelijke vergadering kan treden tussen Christus en de lidmaten van Zijn kerk, geen kerkelijk besluit kan die lidmaten ooit dwingen de weg van Gods Woord en de Gereformeerde K.O. te verlaten. Maar evenmin dwingt een kerkelijk besluit, dat verkeerd is te achten, een lidmaat van Christus’ kerk ‘ter wille van de orde’ het verband te verlaten. Hij mag op de weg van het Woord en K.O. blijven wandelen. Hij mag zich vrij maken en weten van zondige besluiten. En tegelijk mag hij de bewijsvoering voor de onjuistheden overleggen aan de kerkelijke vergaderingen. Zo wil art. 31 de weg wijzen om het samenleven en het kerkverband te bewaren, onder beslag van Gods gemeenschapstichtend en gemeenschapsherstellende Woord.”[3]

In een dergelijke situatie is de ‘ethiek en techniek’ van het bezwaard-zijn (zoals dat door deze commissie werd genoemd) van belang. Hiervoor zijn geen regels in de Kerkorde gegeven, die immers geen reglementenbundel is voor alle denkbare situaties! Deze regels zijn wel gegeven in de Heilige Schrift en dan (zoals deze commissie terecht opmerkte) “niet bij apart voorschrift, maar in heel de Schrift, die tot alle goed werk wijs maakt” (zie bijv. Galaten 5). We voegen hieraan toe, om misverstand te voorkomen: een Schriftuurlijke ‘ethiek en techniek’ dient door alle partijen te worden gevolgd!

Vanuit deze ‘ethiek’ zal een predikant zijn (voorlopige) schorsing niet direct negeren en daar tegenin handelen, maar de kerkelijke weg gaan. Vanuit deze ‘ethiek’ is het ook onjuist om een kerkenraad die een classicaal ‘mediation traject’ niét negeert maar wel een kerkelijke weg gaat, een ‘onwillige houding’ te verwijten.

 

Nog niet definitief
In een dergelijke interim-situatie geldt dat de situatie nog niet definitief is. Door prof. Kamphuis is hierop gewezen in verband met de schorsing van een predikant zonder instemming van de genabuurde kerkenraad (zie art. 79 KO). Op deze situatie wordt hier niet verder ingegaan, maar de opmerkingen hierover door prof. Kamphuis zijn ook van belang in het geval een kerkenraad zich beroept op de volgende appelinstantie:

“Neen, indien een kerkenraad in Gods Woord gebonden is ‘neen’ te zeggen tegen het oordeel van de genabuurde kerk, eventueel de classis, dan zal hij in beroep gaan bij de classis, event. de part. synode. Hier is dan naar zijn oordeel duidelijk een vergaand geval van verongelijking, van rechtskrenking. ‘Hoger beroep’ is – gelukkig! – nog mogelijk. Dat impliceert dan tegelijk, dat met dat beroep op de bredere kring van kerken, die in deze meerdere vergadering samenkomen ook nog altijd de band is aangehouden met die kerken, waar men tegenover is komen te staan. Want de uitspraak van de meerdere vergadering zal immers dienstbaar kunnen zijn om al de kerken, die verdeeld waren geraakt, weer samen te voegen in de ene gehoorzaamheid aan de geopenbaarde wil Gods?

Het beroep en de beroepsmogelijkheid op de meerdere vergadering betekent dus altijd, dat de situatie in de kleinere kring nog niet definitief is. Ook wanneer wij het onderscheid vasthouden tussen besluiten van een meerdere vergadering in het algemeen en het oordeel van de genabuurde kerkenraad als vereist geacht in art. 79 K.O., dan blijft toch, dat appel een ‘interimstijd’ markeert.”[4]

Toegepast op de concrete situatie te Mariënberg betekent dit onder meer dat het onjuist is dat de classis Noord-Oost aan (een eigen interpretatie van) het handelen van een kerkenraad verregaande consequenties heeft verbonden (nl. DGK Mariënberg buiten het kerkverband plaatsen; erkenning van een scheurgroep), terwijl deze kerkenraad trouw binnen het kerkverband bleef en in beroep ging bij de volgende appelinstantie.

In het oordeel (in het Grieks: krima, crisis) wat begint bij het huis van God (1 Petr. 4:17) is artikel 31 K.O. een heilzaam zout tot behoud – nu het zout smakeloos is geworden, waarmee zult u het smakelijk maken?

 

[1] C. Veenhof, Om de Unica Catholica – Een beschouwing over de positie van de bezwaarden onder en over de synodocratie (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1949), p. 316. Citaten in dit artikel zijn aangepast naar de huidige spelling.

[2] Ibid., p. 317.

[3] Acta GS Spakenburg 1958-1959, bijlage VII (inzake de positie van ds. S.P.J. Goossens) en Acta GS Arnhem 1981, art. 73.1 (inzake de ‘adoptiedoop’).

[4] J. Kamphuis, Verkenningen III – Kerk en kerkrecht (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1966), p. 150.