‘Antithese of synthese?’ (6)

Samenvatting door: J. Bos

 

De Wereldfederatie van Christen-studenten.
(In Amerika was een studenten-vrijwilligers-beweging voor buitenlandse zending opgekomen, waaruit kort na een in 1886 gehouden conferentie een vaste organisatie werd gevormd. Ieder lid daarvan moest verklaren zendeling te willen worden. ‘In 1888 hadden zich reeds 3000 gemeld.’ De slagzin was: de prediking van het evangelie aan de wereld in deze generatie. Deze beweging was methodistisch van oorsprong, waardoor men individualistisch te werk ging en met betrekking tot het zendingsbevel geen oog had voor de dienst van de kerk.)

‘Deze studentenbeweging heeft haar uitgangspunt niet genomen in de volledige onderwerping aan de Heren geboden, maar in menselijk enthousiasme en optimisme. Uitgegaan werd van den vromen en actieven mens. Onverschilligheid voor belijdenissen werd aangekweekt. Het gevolg was, dat deze uit het methodisme geboren beweging weldra huwde met het modernisme en het cultuur-imperialisme. “Zending” werd spoedig mededeling van vroomheid, ervaring of overdracht van cultuur. Evangelisatie van de wereld ging betekenen: prediking van het humanistisch evangelie. China is o.a. het terrein geworden, waar omstreeks 1900 de vrijwilligers heentrokken: zendelingen afkomstig van vrijzinnige universiteiten, die medegeholpen hebben aan de ontkerstening van de wereld in deze generatie.’ (p. 41)

(Verder nam de zendingsbeweging een internationaal karakter aan. Vanuit Engeland werd op universiteiten belangstelling voor de zending gekweekt en zodoende werden ook in Duitsland, Scandinavië, Australië en Zuid-Afrika zendingsverenigingen voor studenten opgericht en zendingsconferenties gehouden.
De Wereldfederatie van Christen-studenten (W.S.C.F., the World’s Student Christian Federation) is opgericht in 1895 in Zweden, tijdens een vergadering van verschillende nationale studentenbonden, die met elkaar in contact waren gekomen.)[1]

‘Het doel werd in de constitutie aldus omschreven:
(…)
3e. te werken op zulk een wijze, dat:

  1. studenten gebracht worden tot Jezus Christus, als hun enigen Heiland en God;
  2. het geestelijk leven der studenten versterkt wordt;
  3. studenten gewonnen worden voor den arbeid aan de uitbreiding van het Koninkrijk van Christus over de gehele wereld.

Ook hier moeten we weer het kruis op ons nemen en de gebóden vraag stellen: Is deze doelstelling overeenkomstig de Schriften? Het is typerend, dat deze vrijwel niets noemt, dat op een grondslag lijkt. Wel wordt gesproken over “Jezus Christus, enigen Heiland en God”, “geestelijk leven versterken”, “Koninkrijk van Christus uitbreiden”, maar een nadere verklaring, die allerlei verkeerde uitleg zou kunnen afsnijden, ontbreekt geheel. Over den Christus der Schriften wordt niet gesproken, laat staan over Christus, den Koning der kerk, Die haar de sleutelen van het koninkrijk Gods overhandigd heeft.

Een dergelijke vage doelstelling kan niet anders leiden dan tot een aantasting van Christus en Zijn kerk. Immers, wat is de Verlosser der wereld zonder Zijn Woord? Daarvan losgemaakt, wordt Hij een verheven voorbeeld, een verheven figuur, maar Zijn ambtstitel: Goël, Losser, Verzoener van zonden wordt Hem ontnomen. En wat is voorts het Koninkrijk Gods zonder de getrouwe kerk? Is de kerk niet de werkplaats van het koninkrijk der hemelen, en wil de Geest niet slechts door haar getrouwe verkondiging “geestelijk leven” werken en Gods rijk uitbreiden?

Indien “het koninkrijk Gods” losgemaakt wordt van de kerk en haar belijdenis, blijft er niets anders over dan het te zien als de verwerkelijking van allerlei humanistische idealen en de bekroning van de ontwikkeling der wereld. Het evangelie des koninkrijks verwordt dan tot een “sociaal evangelie”. En “geestelijk leven”, losgemaakt van het door den Geest gesproken Woord, wordt dan geacht gelijk te staan met het bezitten van hoogstaande religieuze ervaringen, die hoogstens in graad met die van nobele heidenen verschillen. Aldus is er van geen antithese meer sprake, – het pad naar de grote synthese is gebaand.

De historie der W.S.C.F. leert, dat deze organisatie zich ook in deze zin ontwikkelde. De achtergrond van haar doelstelling werd gevormd door een verbasterd evangelie van optimistische idealen. (…) Welbewust voedde zij het besef, dat confessionele verschillen er niet toe deden. God roept ons, broeders, tot de daad! “Ut omnes unum sint”. Dat zij allen één zijn! Aldus luidde de zinspreuk der W.S.C.F. En hoe werd dat op de conferenties ervaren. (…) Hoe werd er ook naar gesnakt, dat de starre kerkmuren eens zouden vallen en de kerk eens bewogen zou worden door de nood der wereld. Een jeugddroom verrees: één verenigde kerk, die het einde inleidde van de confessionele strijd en een aanvang zou maken met de bevrijding van de wereld van haar achterlijkheid en nood. Eén Wereldkerk, en straks één Wereldvrede.’ (p. 42-43)

(De belangrijkste organisator van de W.S.C.F. was dr. John Mott. Eerst als secretaris en later als voorzitter reisde hij de wereld rond om het oprichten van christelijke studentenverenigingen te stimuleren.)

‘Zijn geest heeft een stempel gezet op de W.S.C.F., maar eigenlijk ook op de later ontspruitende oecumenische beweging.

Op al zijn tochten hamerde hij op monotone, doch suggestieve wijze drie stellingen erin:

  1. Voor uitbreiding van “het Koninkrijk Gods” – door Mott in humanistische zin opgevat – moet geijverd.
  2. Hiervoor is concentratie van alle christenen en kerken nodig.
  3. Zal echter de begeerde samenwerking er komen, dan moeten er leiders gevormd worden, die oecumenisch gezind zijn en een strategische blijk hebben.

De betekenis van dr Mott voor de oecumenische beweging is zeer groot. Daar hij zich ten aanzien van, voor confessionelen, gevoelige punten zeer voorzichtig uitdrukte, verkreeg hij ook van hen een aureool als “zendingsman”; zijn gevaarlijkheid werd niet beseft.

Zeer belangrijk waren ook de vele conferenties der W.S.C.F. Deze besteedden grote aandacht aan de zending en werden beheerst door een religieuze sfeer, die geschikt was om de jonge studenten ervan te overtuigen, dat eenheid van actie voor de komst van Gods koninkrijk noodzakelijk was.’ (p. 43-44)

(Vervolgens worden enkele citaten van oecumenische leiders gegeven, waaruit blijkt dat de conferenties een bepalende invloed hebben gehad en dat ‘de W.S.C.F. als het ware de kaderschool voor de apostelen der eenheid geweest is’. We halen het volgende naar voren uit het geciteerde (cursiveringen van CvdW).

Daar werd eenheid ervaren onder “jonge mensen uit verschillende werelddelen en van verschillende belijdenis”.

De studenten leerden “met enthousiasme en toewijding samen te werken, onverschillig tot welke kerk (…) zij behoorden. Men leerde zien, dat alleen zulke samenwerking en onderling vertrouwen de wereld kan redden, … En men had het ervaren, dat men in den gemeenschappelijken arbeid voor het Koninkrijk Gods (…) en in het zich één weten in Christus een basis voor samenwerking kon vinden, …”

Doordat de jeugd werd “binnengeleid in een sterk levende en profetische broederschap, die alle confessionele en theologische afscheidingen heeft verbroken, hebben deze Christelijke organisaties de jeugd van de uitvoerbaarheid hunner idealen overtuigd en haar het enige afdoende antwoord gegeven op spotters en separatisten: “Ik weet het, omdat ik het ondervonden heb”.”

Waarschijnlijk de meeste latere voormannen van de oecumenische beweging ervoeren tijdens conferenties voor het eerst “de realiteit van een oecumenisch Christendom” en werden bekeerd “tot een geloof in de mogelijkheden ervan” (cursivering origineel).

Verder was de W.S.C.F. belangrijk vanwege de vriendschap die ontstond tussen de latere leiders. “Zij hadden elkaar leren kennen en vertrouwen in hun studententijd. Het werk slaagt hoofdzakelijk, omdat de leiders oude, vertrouwde vrienden zijn.”)

‘De Federatie van Christen-studenten kan de bakermat der oecumenische beweging genoemd worden. Gelijkop met de verachting der belijdenis en het uitspelen van “kerk” tegenover “koninkrijk Gods” groeide het verlangen naar een komende eenheidskerk, waarin niet het accent op het Woord en het belijden, maar op de dáád lag. Op conferenties werd serieus op die komende eenheidskerk vooruitgegrepen. Ut omnes unum sint! Synthese!

De studenten van vroeger met hun jeugddromen over een eenheidskerk zijn thans alom kerkelijke leiders geworden. Vroeger grepen ze buiten de kerk om op hun idealen vooruit. Thans maken ze van hun posities in de kerken gebruik om hun oecumenische idealen in praktijk te brengen. De oecumenische instelling, die vroeger heersend was bij de studerende bovenlaag in de kerken, is thans geen liefhebberijtje van enkelingen meer, maar heeft de richting van de meeste kerken in de wereld bepaald. Studenten hebben het pad naar de Wereldraad en naar de Wereldkerk geplaveid.’ (p. 46-47)


[1] Actuele informatie over de WSCF is te vinden op: https://www.wscf.ch/ en https://www.wscf-europe.org/
In Nederland werkt de WSCF samen met de Utrechtse christelijke studentenvereniging SSR-NU; zie: https://www.ssr-nu.nl/extern/

image_pdfimage_print