‘Antithese of synthese?’ (3)

Samenvatting door: J. Bos

(De volgende paragraaf nemen we vrijwel geheel over, vanwege de ons inziens extra actuele betekenis ervan.)

Vlucht voor reformatie.

‘Tegenover het liberale modernisme, dat alom de kerken indrong, verhief zich gelukkig nog menige stem, in Duitsland (…), Zwitserland (…), Schotland (…), Nederland (het Reveil, de Afscheiding), en elders.

Toch heeft helaas veel verzet tegen de liberale onderdrukking een piëtistisch of individualistisch karakter gedragen. Vromen, vol bezwaren tegen de geest der eeuw zochten en steunden elkander, stichtten verenigingen en namen allerlei christelijke arbeid ter hand. Men beijverde zich voor de dienst der barmhartigheid; ook het werk der zending nam men ter hand. Op die wijze wilde men bouwen aan het koninkrijk Gods en de gemeenschap der heiligen beoefenen. Voortreffelijk werk is op deze wijze verricht door gelovigen van allerlei kerkverband, die aldus samenwerkten op sociaal gebied, ten aanzien van christelijke barmhartigheid, zondagsschoolarbeid, bijbelverspreiding, christelijk onderwijs.

Maar, – bij al die in reveil-enthousiasme aangevangen samenbundeling van christenen tot één gemeenschappelijk front, bleef veelal één onderdeel uit de openbaring des Heren buiten beschouwing: de kerk en de roeping tot reformatie der kerk, indien zij in vervallen staat is. De kerk-kwestie stelde men niet centraal of liet men liggen. Men vluchtte in “interkerkelijke” samenwerking en beleefde dáár “de gemeenschap der heiligen”. Och, zo werd geredeneerd, we zijn wel van ongelijksoortige kerken lid, we voelen voor een vrije kerk of we willen de verbasterde kerk nog niet verlaten, maar bij alle verscheidenheid mogen wij in onze nationale of internationale christelijke verenigingen over de kerkmuren heen elkaar de hand reiken, samenwerken en zo de gemeenschap der heiligen, ja de eenheid der kerk beleven. In de kerkelijke instituten is het verre van ideaal, maar hier, in onze verenigingsarbeid, hier wordt de rust geschonken, hier ’t vette van Gods huis gesmaakt, hier wordt gebouwd aan Gods koninkrijk.

Door dergelijke theorieën in praktijk te brengen, werd de “gemeenschap der heiligen” losgemaakt van de “heilige algemene christelijke kerk”. In de twaalf artikelen volgt de belijdenis over “de gemeenschap der heiligen” na die inzake “de kerk”. Wanneer de kerk ook waarachtig algemeen, christelijk, dat is Christus erkennende als de enige Bisschop, en heilig is, dat is zich telkens afscheidende van de zonde, dàn kan daarbinnen ook de gemeenschap der heiligen beleefd worden. De heiligen, gewijd aan Gods dienst, zullen zich daarom ook steeds moeten beijveren om tegen de zonde der onheiligheid te strijden. De gemeenschap der heiligen draagt dus steeds een uitsluitend, reformatorisch karakter. De gemeenschap der heiligen wordt dáár ervaren, waar gevochten wordt, met het leven als inzet, tégen de deformatie der kerk en vóór de heiligheid der kerk, haar afzondering van de wereld. Wanneer men de verloochening van Christus in de kerk als het enige Hoofd en het toelaten van ketterij in de dienst des Woords, nu ja, wel erg vindt, maar toch eigenlijk een organisatorische kwestie acht, en dan buiten het kerkelijk instituut, met terzijdestelling of verzwijging der kerknood, zich schadeloos gaat stellen door eenheid te zoeken met anderen van dezelfde kleur om zo de gemeenschap der heiligen te beleven, – dan heeft men daardoor zichzelf juist beróófd van de gemeenschap der heiligen.

Al het dwepen met de Una Sancta is toch feitelijk niets anders dan een proclameren van een eenheid boven geloofsverdeeldheid of boven kerkelijke verdeeldheid. Wie zich beijveren wil om de erfenis der Reformatie te bewaren, de kerk volgens Christus’ gebod te institueren en de gemeenschap der heiligen te beoefenen, ga strijden voor de heiligheid der kerk en de constante reformatie. (…)

Het is tragisch om te zien, hoe telkens en telkens weer in de historie der kerk blijkt, dat, wanneer “de gemeenschap der heiligen” beleefd wordt als een soort tegenhanger van de kerkelijke instituering en, met voorbijgang aan wetten des Heren betreffende de kerk, gevlucht wordt in een alles verdoezelend handen-reiken-over-de-kerkmuren-heen, de Here deze eigenwillige godsdienst stràft. We zien er in de negentiende eeuw verschillende voorbeelden van. Met de beste bedoelingen gelovigen van welke “denominatie” ook, opgeroepen tot de strijd tegen een of anderen filistijn, een vrijzinnigen of een roomsen. Maar daarbij vergeten, dat strijd tegen het slangenzaad tevens eist: strijd vóór de zuiverheid der kerk, onze moeder, die het vrouwenzaad baart. Wanneer zó niet, volgens het door den Here Zelf ontworpen plan-van-actie gevochten wordt, is de strijd bij voorbaat met vruchteloosheid geslagen. Indien immers de mening heerst, dat men gemeenschap der heiligen beoefenen en tegen grote vijanden kan strijden met ieder die “protestant” of “evangelisch” is, dan kan het niet uitblijven, of de poorten worden zo opengezet voor vijanden en vervalsers der kerk. Een “vijfde kolonne” nestelt zich tussen de gelederen, die antithese willen. Allengs bezet deze de sleutelposities, gebruik makend van de wet van vrijheid, gelijkheid en broederschap binnen “de gemeenschap der heiligen”, geabstraheerd als deze is van het kerk-vergaderend werk van Jezus Christus. En zo wordt het laatste erger dan het eerste. Want het leger, dat een vreemden vijand denkt te bestrijden, heeft in een “vriend” een nabijen vijand binnengehaald. En deze vijand bewerkt langzaam, maar zeker, dat het gebod tot reformatie der kerk vergeten en het vermogen om te onderscheiden tussen goed en kwaad afgestompt wordt. Men wil strijden tegen een valse kerk (Rome), of een valse, vrijzinnige leer. Maar door propagandisten der tolerante, dus der valse kerk als bondgenoten te begroeten, levert men zich over aan het gevaar zèlf aangestoken te worden door de geest der synthese.

Slechts Reformatie, Afscheiding kan met vrucht de antithese voortzetten. Want de Here bindt de strijd tegen het slangenzaad aan door middel van het vrouwenzaad. Wie de kerk als moeder negeert en zo strijden gaat, de broederhand reikende aan allerlei bestrijders van zijn moeder, dreigt te verliezen hetgeen hij gearbeid heeft. Is de kerk een moeder, – waar is haar eer? Wil de Here haar gebruiken – zou Hij dan de vlucht voor reformatie niet straffen?’ (p. 26-28)

image_pdfimage_print