‘Antithese of synthese?’ (2)

Samenvatting door: J. Bos

 

Hoofdstuk II
De wortels van de oecumenische beweging

In het voor-leden ligt het heden.
‘Wanneer we over de huidige oecumenische beweging willen gaan spreken, met name zoals deze zich presenteert in de Wereldraad van Kerken, dan zal bedacht moeten worden, dat deze jonge beweging een historie heeft.’ (p. 15)

‘Drie organisaties en bewegingen hebben vooral de Wereldraad het aanzijn gegeven:

  1. De beweging voor Praktisch Christendom of Leven en Werk (Life and Work). Eerste conferentie in 1925.
  2. De beweging van Geloof en Kerkorde (Faith and Order). Eerste conferentie in 1927.
  3. De Internationale Zendingsraad. Opgericht in 1927.’ (p. 15)

(Voordat de historie van deze organisaties en bewegingen wordt behandeld, wordt er eerst aandacht besteed aan de voorgeschiedenis ervan.)

‘Juist wanneer we het omvangrijke wortelstelsel enigszins hebben leren kennen, zullen wij ook des te beter verstaan, hoe het mogelijk was dat de oecumenische wonderboom zo spoedig opschieten en zijn takken naar alle kanten uitbreiden kon. Vanzelfsprekend zal ook tevens gelet worden op de bodem, waarin deze wortels aardden.’ (p. 16)

 

Ongeloof en revolutie.
(De wortels van de huidige kerkelijke eenheidsbeweging treffen we aan in de tijd na de Franse Revolutie, de eeuw van de autonome mens.)

‘Groen van Prinsterer heeft het scherp gezien, dat deze Revolutie in verband tot de wereldhistorie in omgekeerde zin hetzelfde betekende als de Reformatie voor de christenheid. Zoals de Reformatie Europa redde uit het bijgeloof, zo heeft de Omwenteling de beschaafde wereld in de afgrond van het ongeloof geworpen. Gelijk de Reformatie, strekt de Revolutie zich over alle gebied van praktijk en wetenschap uit. Bij de Reformatie is onderwerping aan God, bij de Revolutie opstand tegen God het beginsel. De Reformatie ging uit van het Woord, de Revolutie van de rede, de souvereiniteit van de mens. De Omwenteling proclameert de vrijheid van denken en handelen, de oppermacht van verstand en wil. De mens is uit zichzelf goed. De oorsprong van het kwaad ligt slechts in verkeerde vormen en gemis aan inzicht.

Enerzijds geeft deze eeuw te zien een reusachtige groei van de cultuur. De moderne beschaving komt op. De mens gaat de wereldschatten voor zich ontsluiten. (…) Een optimistisch vuur bezielt de volken, na de bevrijding van Napoleon’s juk.

Doch anderzijds moet geconstateerd: deze culturele ontwikkeling draagt typische trekken van ongeloof. Ze gelijkt op de cultuur van Kaïn, Lamech, Jabal, Jubal, Tubal-Kaïn.

Deze eeuw vertoont het beeld van een ontzaglijke afval van God. Al consequenter worden op alle terreinen de vruchten der Reformatie uitgedelgd. Daarentegen rijpt in deze eeuw vol ontwikkeling het alom kwistig uitgestrooide zaad van de revolutionaire leer.

Da Costa heeft in zijn “Bezwaren tegen den Geest der Eeuw” ongelofelijk scherp zijn tijd verkend en getypeerd:

(hierop volgt een vrij lang citaat uit dat boek.)

…, hier is de kern aangewezen: de trotse negentiende eeuw schaamde zich voor de wijsheid der hervormers, de wijsheid van Jezus Christus. Het Woord des kruises was ook haar een dwaasheid.’ (p. 16-18)

 

Verraad aan de confessies.
‘De oorzaak van bovengeschetste achteruitgang moet gezocht in de ontaarding der kerk. Langzamerhand waren de belijdenissen in Nederland, maar elders evenzeer, eerbiedwaardige documenten geworden. De verlichting had via de universiteiten haar tienduizenden verslagen. Schriftcritiek had haar intrede gedaan. Nieuwmodische filosofieën hadden epidemisch de belijdenistrouw verwoest. En tegenover dit veldwinnend modernisme, dat vanaf de kansels zijn dwalingen propageerde, werden geen sleutelen des hemelrijks gehanteerd.’ (p. 18)

‘Zo is het een droef beeld, dat ons van de kerken in het begin der vorige eeuw getoond wordt. Leervrijheid is de kerken binnen gedrongen.
(…)
De belijdenis-wallen, voorheen de kerkstad beschuttend, zijn aardige plantsoentjes geworden. Hier en daar staat nog een brok muur of een poort, als curiositeit. Maar de vijand is allang in de veste, vrij, onverveerd.’ (p. 19)

 

Verdraagzaamheid.
‘Wanneer de tucht bewust wordt afgeschaft, wanneer de vijand des Heren in de kerk wordt toegelaten, wanneer de ketterij onweersproken zich van de kansels mag uiten, – dan is het tijdperk der tolerantie, der verdraagzaamheid aangebroken. Alom roept men “vrede, vrede”. In naam van “Jezus”, Die toch gebood liefde te betonen, roept men op tot vredelievendheid, irenische houding.

Juist de vrijzinnigen hebben in alle landen steeds het luidst het tijdperk der vredelievendheid geproclameerd. Dat is niet te verwonderen. Onverschilling waren ze ten aanzien van de belijdenissen. En dank zij de tolerantie was het hun mogelijk langzamerhand de sleutelposities in te nemen.

En merkwaardigerwijze: zij die enerzijds in partijdige verdraagzaamheid gaarne alles over het hoofd zagen, wat Gods Woord en waarheid, Christus’ kruis en Christus’ heerlijkheid te na kwam, konden anderzijds uiterst streng zijn tegen klagers over de treurige afval, twijfelaars aan het gezag hunner menselijke geboden.

In deze tijd van verdraagzaamheid was het mogelijk, dat officieel de binding aan de belijdenis werd afgeschaft, en dat van hogerhand kerkunies gevormd werden.’ (p. 19-20)

‘In Nederland werd in 1816 de hervormde kerk gezegend met een reorganisatie, reeds onder het franse bewind voorbereid en door koning Willem I ingevoerd. De nieuwe reglementen maakten niet alleen de kerk tot een genootschap, maar maakten ook de band aan Schrift en belijdenis los. De kerkbesturen zagen zich “de bewaring van orde en eendracht, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland” tot taak gesteld.

Bewaring van orde en eendracht! Dat typeert de liberale tolerantie uit die dagen. Onverschillig was men ten opzichte van de belijdenis. Het nieuwe ondertekeningsformulier voor dienaren des Woords liet daarom opzettelijk ruimte voor hen, die de gereformeerde leer verwierpen.’ (p. 20-21)

(Citaat van dr. B. Wielenga:) “Het lag in de bedoeling van de leidende mannen, het tijdperk van de Dordtse Synode af te sluiten, en een nieuw tijdperk te beginnen. De Gereformeerde Kerk moest van nu voortaan zijn een algemeen Protestantsche Kerk, waarin ook plaats zou wezen voor andere gezindten. Een Christendom boven geloofsverdeeldheid!” (p. 21)

‘En zo was het alom in de wereld sinds Napoleon’s val. Eenheid, verdraagzaamheid, samenwerking. Geen antithese, maar naar Hegel’s romantisch recept een synthese, een samenstemming van vroeger elkaar bekampende partijen met behoud van hun eigenaardigheden. Eenheid, boven geloofsverdeeldheid! Geen theologische scherpslijperij of dordtse bekrompenheid, want de eendracht onder het volk en het welzijn van de natie vordert dat de kerk als godsdienstig genootschap zoveel mogelijk richtingen samenbundelt.

Al het roepen om eenheid in de kerk en verdraagzaamheid tussen de kerken werd geboren uit nationalistische motieven.

Niet het Woord Gods, dat tot strijd voor de waarheid oproept, regelde de gehoorzaamheid. Toen in Nederland de Afscheiding in 1834 begon, voelde men dat niet alleen als een aanslag op de vaderlandse kerk, maar ook op de natie.’ (p. 22)

‘Het is goed (…) reeds nu te concluderen, dat de eenheidsbeweging (…) voortsproot uit:

1e. onverschilligheid t.a. van Schrift en belijdenis;
2e. nationalisme;
3e. optimistisch geloof in de vooruitschrijding der beschaving, die de bekrompen strijd tussen de christelijke “afdelingen” deed ophouden door toenemende verlichting en een uiteindelijke synthese bracht.

De grote nationale volkskerken, die de binding aan de belijdenis opgeheven hadden, waren kweekscholen geworden voor de eenheidsmentaliteit. Men leerde in die grote instituten elkaar verdragen, waarderen. En ook al was er richtingsstrijd, er was gesprek en samenwerking mogelijk binnen het ene, nationale instituut. Men was tenslotte toch lid van één kerk.

De vraag zal overwogen moeten worden, of de huidige oecumenische beweging niet enkel maar internationaal gemaakt heeft, wat reeds lang nationaal aanwezig was. Het verschil zou dan alleen zijn, dat er vroeger in een tijd van nationalisme gestreefd werd naar een alles omvattende landskerk (het ideaal van koning Willem I der Nederlanden) en thans, in een tijd van internationalisme, naar een aan allen plaats biedende wereldkerk met een grootste-gemene-deler-grondslag.’ (p. 22-23)

 

Praktisch “christendom”.
(Door de verschillende stelsels die in de 19e eeuw hebben geheerst, werd het accent gelegd op het gevoel, op de rede c.q. op de wil van en het zedelijke in de mens.)

‘Al deze theologische richtingen zochten hun centrum in de mens, Zij zijn niets anders geweest dan vormen van het heidendom, dat de kerk binnendrong.

De gevolgen zijn ruïneus geweest. In deze eeuw van ontwikkeling en wetenschappelijke progressie ontwikkelde de schriftcritiek in ontstellende mate. (…) De leer over duivel, zondeval, verzoening, opstanding, hemelvaart, wederkomst en oordeel van Christus werd als niet behorend tot de kern van het christendom verworpen.

Wat die kern dan wel was volgens de liberale theologen? De liefde! Het christendom van de daad, van de filantropie, van de deugd, van de moraal.

Aangezien men niet geloofde in de zondige aard des mensen, was men de gedachte toegedaan, dat het brengen van beschaving en de zede-prediking in de maatschappij veel veranderen zou.’ (p. 23-24).

Zelfs de zending rekenden velen tot de filantropie onder de arme heidenen. Aan alle mensen moest verkondigd, dat God een Vader van allen is, en allen moesten beseffen, dat zij kinderen van één Vader waren, allen broeders. Als die verlichte wetenschap tot rijk en arm zou doordringen, dan zou de Liefde het aanschijn van de maatschappij wel veranderen. Alle Menschen werden Brüder.

(De vrijzinnigen) ‘… meenden, dat het “christendom” enkel spreekt van een God, die steeds liefde is. Van een God, Die ook oordeelt en Zijn wetten handhaaft, wilden zij krachtens hun liberaal beginsel niet weten. (…)

Met name in de angelsaksische landen, met hun praktische inslag, ging in de inclusivistische kerken (kerken, die niet optreden tegen modernen) het christendom-van-de-daad almeer het christendom-volgens-het-Woord verdringen. (…)

In feite was heel dit naar voren brengen van het praktisch christendom een devaluering van het woord “christendom”. Want wat betekent Christus, het Woord, als men in Hem enkel een groots voorbeeld ziet en Hem losmaakt van Zijn eigen Woord in Oud en Nieuw Testament?’ (p. 24-25)

‘Slechts wat op Christus als fundament gebouwd is, is christelijk en zedelijk. Juist dáárom komt hier de vraag naar voren: Is hier weer niet een treffende parallel met de huidige oecumenische beweging? (…) In de vorige, de prae-oecumenische, eeuw hief men de leuze aan: Geen leerstelsel maakt zalig, op het leven komt het aan! In déze oecumenische eeuw brengt men de slagzin van den oecumenischen voortrekker Söderblom in praktijk: Leer scheidt, dienst verenigt!’ (p. 25)

image_pdfimage_print