In een preek over de Heidelbergse Catechismus zondag 7 is door prof. Holwerda het Woord van God verkondigd over het geloof. In deze preek, die ons werd toegezonden door een broeder uit de kerken, komt onder meer de verhouding tussen geloof en kerk op Schriftuurlijke wijze naar voren.[1]
Lezen: Johannes 3:11-21
Geliefden in onze Heere Jezus Christus,
We moeten vanavond u bedienen het Woord dat God spreekt, en dat Zijn kerk belijdt, over het geloof. En het wordt in deze Zondag ons dadelijk ingescherpt, dat dit is een kwestie van leven of dood. Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk ze door Adam verdoemd zijn geworden? Neen, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen. En dat deze belijdenis volkomen gedragen wordt door het Woord Gods, is u wel gebleken uit de schriftlezing daareven: die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld; omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God.
Wat bedoelt Jezus, en wat bedoelt onze belijdenis, als ze dit ons voorhouden? Toch zeker dit: ge moet geloven! Ge moet geloven, zegt Jezus; anders zijt ge geoordeeld. Ge moet geloven, zegt de catechismus; anders wordt ge in Christus niet zalig. Het gaat hier dus over de noodzakelijkheid van het geloof; over Gods eis om te geloven: en dat is een eis, waarvan God geen afstand doet; over welks verachting God zich schrikkelijk vertoornt.
Maar nu zal het u ongetwijfeld meermalen zijn opgevallen, dat wij over het geloof anders spreken. De vraag wordt zo dikwijls gesteld, ook onder ons: Mag ik wel geloven? Ik zou wel willen geloven; maar mag ik het wel doen? Wie de kwestie zo stelt, gaat dus uit van de gedachte dat God misschien hem verbiedt te geloven. Jezus zegt: ge moet geloven; anders zondigt ge. God gebiedt u onvoorwaardelijk, te geloven. Maar wij vragen soms: mag ik wel geloven? Dat is toch eigenlijk: verbiedt God het me misschien, te geloven?
En een ander zegt: zeker, God eist van ons geloof! Maar kan ik wel geloven? Men is het wel eens met een prediking, die de eis des geloofs stelt; maar toch is men het er ook weer niet helemaal mee eens; men is zo bang, dat dit nadruk leggen op de wet des geloofs tekort doet aan de leer van ‘s mensen onmacht. Zeker, het moet gezegd worden, de mens moet geloven. Maar er moet meteen bij gezegd worden, dat hij niet kan geloven; dat het geloof Gods gave is.
Maar hoe moet het nu met Zondag 7?
God zegt tot mij: Ge moet geloven. Maar als ik nu eens niet geloven mag? De belijdenis zegt: ge moet geloven! Doch als ik nu eens niet geloven kan?
Ik bedien u dan het Woord Gods over het geloof.
- Geloof en kerk.
- Geloof en Woord.
- Geloof en gebod.
1. Allereerst dus de verhouding van geloof en kerk. Misschien denkt iemand bij zichzelf: daar hebt ge de kerk weer; dat is een stokpaardje van sommige dominees tegenwoordig. Maar ik zou daarop willen antwoorden: dat is geen stokpaardje van mij.
Maar uw eigen belijdenis begint daarover. Het eerste wat de belijdenis in deze Zondag zegt, is een uitspraak over de kerk.
Want ik wil even uw aandacht vestigen op de eigenaardige formulering van Zondag 7. Alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen. Bij het geloof komen dus twee dingen aan de orde: het ingelijfd-worden in Christus; en het aannemen van al zijn weldaden. Bij dit laatste zijn we zelf actief; als ik een weldaad aanneem, dan doe ik iets. Maar bij dat eerste, bij de inlijving in Christus, ben ik lijdelijk. Ik word Hem ingelijfd; m.a.w. dat doe ik zelf niet, maar dat doet God. Dat is Zijn gave.
Zo ziet ge dus in deze Zondag al datzelfde probleem om de hoek gluren, dat we zoëven noemden. Ik moet geloven: immers: ik moet al zijn weldaden aannemen. Maar kan ik wel geloven? Ben ik wel Christus ingelijfd? Heeft God wel wat aan mij gedaan, zodat ik de eis des geloofs volbrengen kan?
Het wonderlijke in deze Zondag is zelfs, dat dit laatste het eerst wordt genoemd. De catechismus spreekt pas in de laatste plaats over het actief-aannemen van Christus; maar noemt allereerst: het passief ingelijfd-worden; hij begint dus met alle nadruk te leggen niet op de eis des geloofs, maar hierop dat dit geloof is een gave Gods. Als God me de gave des geloofs niet geeft, kan ik nooit de daad des geloofs verrichten. Als ik Christus met al zijn weldaden zal aannemen, moet ik eerst Hem zijn ingelijfd.
Maar weet ge, waar ge nu vooral voor oppassen moet? Dat ge die twee dingen niet tegen elkaar uitspeelt! Dat ge niet bij uzelf zegt: Als God me niet bij Christus inlijft, kan ik onmogelijk Hem aannemen. Zolang ik niet weet, dat de Heilige Geest dit bij mij deed, geldt de eis des geloofs mij eigenlijk niet; want immers, ik kan niet geloven! Want als ge zo spreekt, laat ge de eis des geloofs los met een beroep op het geloof als gave Gods.
En dat mag nooit. Ge moogt nooit het ene woord der Schrift tegen het andere uitspelen. Nog sterker: als ge niet met alle kracht blijft vasthouden aan de eis des geloofs, laat ge eigenlijk ook los dat het geloof is een gave Gods. Want de mensen zeggen wel heel vaak: het geloof is Gods gave; als ik geloven zal, moet Hij het me eerst geven; God moet het toch doen! En ze menen ook, dat het heel vroom is, zo te spreken; maar dat is het niet. Ze zeggen: het geloof is Gods gave; maar ze weten niet, of God het wel geeft. Maar hoe kan ik iets een gave noemen, als het voor mij niet vaststaat, dat het gegeven wordt; niet maar misschien, maar werkelijk gegeven wordt? Ik kan het geloof pas een gave noemen, als ik zeker weet, dat het gegeven is; dat het mij gegeven is. En anders is het voor mij geen gave; ook al zeg ik het honderdmaal.
Of op een wat andere manier beredeneerd: de mensen zeggen: de Geest moet het doen; dat geloof ik. Maar ze zeggen erbij: als de Geest het niet doet, kan ik niet geloven. Misschien kan ik wel niet geloven! Dat is juist, wilt ge zeggen. Neen, geliefden, wie het zo zegt, spreekt niet meer de waarheid. Ze verstrikken zichzelf in hun eigen tegenstrijdigheden. Immers: eerst zeggen ze, dat ze geloven, dat de Geest het moet doen; daarna zeggen ze: misschien kan ik wel niet geloven! Maar dat is toch dwaasheid? Als ik toch geloof, dat de Geest het moet doen, en als ik dat belijd, dan geloof ik toch; en dan is het toch dwaasheid nog de mogelijkheid te opperen, dat ik misschien wel helemaal niet geloven kan? Wie fietst, spreekt toch niet meer ernstig over de mogelijkheid, dat hij niet kan fietsen? Wie leest, zegt toch niet: maar misschien kan ik wel niet lezen? Zo ook wie gelooft, en dat belijdt, die kan toch niet meer zeggen: maar misschien kan ik wel niet geloven?
Ik wil dus maar zeggen: één van tweeën: ge gelooft, dat het geloof is een gave Gods.
Maar dan gelooft ge al; en dan heeft God u dit al gegeven; of ge gelooft dit niet; maar dan moogt ge ook niet meer spreken en doen, alsof ge het gelooft.
Eén van tweeën: het geloof is voor u een gave Gods; maar dan weet ge ook, dat God het u gaf; of ge gelooft dit niet; maar dan is het voor u niet meer gave Gods; en dan kunt ge u nooit meer daarachter verschuilen.
Misschien vraagt ge: maar wat heeft dit alles te maken met de kerk?
Heel veel. Immers, het geloof als gave Gods wordt hier zo omschreven, dat we Christus worden ingelijfd. En inlijving is een prachtig woord. Ge kent het uit de vaderlandse geschiedenis: ons land is in 1800 en zoveel bij Frankrijk ingelijfd. D.w.z. dat ons land toen zijn zelfstandig bestaan verloor, en een deel werd van het Franse keizerrijk. Inlijving wil zeggen, dat we niet meer op onszelf staan, maar onderdeel worden van een groter geheel.
Die zin heeft dit woord ook in onze belijdenisschriften. Dat we bij Christus worden ingelijfd, betekent eenvoudig, dat we een deel worden van het lichaam van Christus. Zo heeft het doopsformulier dit beleden: als we in de naam des Zoons gedoopt worden, verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende. We krijgen dan de gemeenschap met de gestorven en opgestane Christus; we worden van onze zelfstandigheid verlost, en gemaakt tot een lid van het lichaam van Christus. Precies zoals Paulus daarvan spreekt in Rom. 6, dat we met Christus één plant zijn geworden, dat we met Hem zijn samengegroeid.
Het geloof als gave Gods betekent dus altijd, dat we in Christus zijn ingelijfd, dat we een lid zijn geworden van het lichaam van Christus; en het lichaam van Christus is de kerk. Maar nu ziet ge ook opeens, hoe eenvoudig de geloofsvragen nu worden. Voor onnoemelijk veel mensen is het hun hele leven een open vraag, of ze wel mogen geloven; of ze wel kunnen geloven. Als God het me nu eens niet geeft. Maar, geliefden, dat is dwaasheid. God geeft het, heel zeker. Ge moet geloven; ge moogt geloven; ge kunt geloven. Natuurlijk, niet uit u zelf. Het is Gods gave. Maar ge kunt dan toch geloven door zijn genade. Want Hij heeft u bij Christus ingelijfd, heel zeker. Ge zijt immers lid van het lichaam van Christus; ge zijt door Hem opgenomen en ingevoegd in de kerk.
Geliefden, wat betekent voor u het lidmaatschap der kerk? Wil dat zeggen, dat ge in de doopregisters zijt ingeschreven? Betekent het, dat ge in de kerk kunt komen en uw kinderen op catechisatie? Is het alleen, dat de ouderlingen huisbezoek komen doen, en de commissie van Beheer een bijdrage vraagt? Maar wat hebben we dan aan ons lidmaatschap der kerk? Dan is het immers niet anders, dan dat ge lid zijt van een vereniging van mensen die godsdienstige samenkomsten beleggen.
Maar het lidmaatschap der kerk is het abc des geloofs. De kerk is het lichaam van Christus; de kerk is de gemeenschap van hen, die bij Christus zijn ingelijfd, ingelijfd in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding. En van die kerk heeft God u lid gemaakt; in dat lichaam heeft Hij u ingelijfd.
Dus: hoe weet ik nu, dat het geloof mij gegeven is? Dat ik mag geloven en dat ik kan geloven? Maar ik ben lid der kerk. God heeft me dus ingelijfd bij Christus. Daarom mag ik geloven; daarom kan ik geloven. Het geloof is ook mij gegeven.
Het is zo ontzaglijk tragisch, dat zo velen van de betekenis der kerk niets meer begrijpen. Dat velen bang zijn voor preken over de kerk, omdat dan het persoonlijk geloofsleven in de knel komt. Dat zelfs in onze kringen geschreven wordt, dat we niet eenzijdig nadruk moeten leggen op de kerk, omdat dan het aandringen op persoonlijk geloof en persoonlijke bekering achterwege blijft.
Als er één ding voor het persoonlijk geloof en voor de persoonlijke bekering van ónberekenbare waarde is, dan is het de kerk. Want de kerk is het lichaam van Christus; de kerk is de gemeente van hen, die Hem zijn ingelijfd door de genade Gods en de kracht des Heiligen Geestes. Maar van die kerk ben ik lid, ik persoonlijk. D.w.z. ik ben, heel persoonlijk, de Heere Jezus ingelijfd; ik weet dit heel zeker. Even zeker, als ik ben ingeschreven in de boeken der kerk. Kunt ge nu een evangelie bedenken dat meer persoonlijk is, dan deze belijdenis over de kerk? Is er één ding vertroostender, versterkender, bevindelijker, dan wat we hier zeggen over het lichaam van Christus?
Nu zeg ik dus: ge moet geloven. En als iemand vraagt: maar mag ik wel geloven, dan zeg ik: ge zijt toch lid der kerk; ge behoort toch tot de gemeenschap, tot het lichaam van Christus? En als de kerk niet geloven mag, wie mag het dan nog wel? Zoudt gij niet mogen geloven, gij die door God zelf zijt ingevoegd in de kerk? Maar dan wordt het hele evangelie een leugen, als de kerk niet zou mogen geloven.
Maar kan ik wel geloven? Is het me wel gegeven? Het is me gegeven; want ik ben bij Christus ingelijfd; ik ben lid van Zijn lichaam, vlees van Zijn vlees, been van Zijn been. Als ik dat ben, kan ik toch geloven? Of dacht ge, dat het geloof iets is dat buiten de inlijving in Christus staat?
Geliefden, het is waar, dat we van onszelf niet kunnen geloven. Maar even waar is het, dat we door de genade Gods wel kunnen geloven. Het is waar, dat we ziende op onszelf niet mogen geloven. Maar even waar is het, dat we ziende op onze inlijving in Christus ook mogen geloven.
God zegt u: Ge moet geloven. Maar dat zegt Hij alleen, omdat ge moogt geloven; omdat ge werkelijk kunt geloven.
Ge zijt lid van de kerk: en als ge dat verstaat, dan zegt ge vanzelf: niet alleen anderen, maar ook mij is vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken, uit loutere genade. Het is gegeven: het is niet uit mij; niet uit de werken opdat niemand roeme. Maar het is dan toch gegeven; niet alleen aan de anderen, maar ook aan mij. Niet alleen aan mij, maar ook aan de anderen.
2. Nu zit ge misschien met een ander bezwaar: ik wil wel geloven, en soms denk ik ook, dat ik een gelovige ben; maar gedurig bekruipt me weer de angst: als dat geloof nu eens niet het echte is! Het komt toch aan op het ware geloof; op een oprecht geloof; en als ik me daarin nu eens vergis! Want we hebben dat allen op de catechisatie geleerd, dat er ook schijngeloof is in allerlei vorm: historisch-, tijd- en wondergeloof. Het historisch geloof, dat alleen maar verstandswerk is; tijdgeloof, dat slechts een gevoelskwestie is; wondergeloof, dat slechts belangstelling heeft voor bijzondere krachten en tekenen. Maar het ware geloof is niet alleen verstandswerk, maar daar komt wat bij; het is wel ook een kwestie van gevoel, maar toch niet zonder meer; het heeft interesse ook voor de krachten Gods, maar toch niet op zichzelf. Al die vormen van schijngeloof zijn toch het echte niet. Er is wel ‘n goed element in, maar ze blijven halverwege staan. Ze gaan niet ver genoeg. Hoe kan ik nu weten, dat ‘t bij mij is het rechte werk des harten; dat ik daarin oprecht ben?
Nu moeten we allereerst de vraag beantwoorden: wat bedoelden de opstellers van de catechismus met die term: waar, oprecht geloof?
Bij heel velen leeft de mening, dat oprecht geloof is een geloof, dat werkelijk komt uit het hart; terwijl we onder hypocrieten verstaan de mensen, die het van zichzelf denken, maar zich vergissen; de mensen, die zich alleen maar inbeelden, dat ze gelovigen zijn, die daarom met ‘n ingebeelde hemel verloren gaan.
Maar, geliefden, dit is toch een ernstige misvatting. Voor de opstellers van de catechismus — Dr Kuyper heeft dit eens heel duidelijk aangewezen — voor de opstellers van de catechismus ging het in de kwestie van waar geloof niet over de vraag, of het werkelijk zo was, of dat men het zich alleen maar inbeeldde, het geloof te bezitten. Maar het ging hierover, of men de waarheid aannam, dan wel de leugen.
De vraag is dus niet, waar zit uw geloof: alleen in uw verstand, of alleen in uw gemoed, of alleen in uw wil, of komt het voort uit het diepste van uw hart? Maar: waarop richt zich uw geloof, op de waarheid Gods, of op de leugen der mensen. Hypocrieten zijn niet de mensen die te goeder trouw zich in zichzelf vergissen; maar het zijn de mensen die bewust de waarheid Gods verwerpen, die heel goed weten, dat ze de leugen liefhebben, en die voor anderen slechts de schijn aannemen, dat ze de waarheid aanvaarden.
Er is schijngeloof, inderdaad. Maar dan niet geloof, dat u zelf toeschijnt het ware te zijn, zonder dat het zo is. Maar het is, dat ge voor anderen de schijn van geloof aanneemt, zonder het werkelijk te menen.
Dus moet ge niet de vraag stellen: dat geloof van mij, is dat werkelijk of inbeelding? Maar ge moet u afvragen: waarop richt zich m’n geloof: op het Woord van God, of op de leugen?
Dan wordt de kwestie veel eenvoudiger. Elk geloof is eerlijk gemeend. De heiden ook meent het eerlijk; ‘t is een zaak des harten bij hem; maar hij heeft toch het valse geloof. Het gaat er slechts om, waarnaar uw hart zich uitstrekt; wat de diepste begeerte is van uw ziel; wat ge van harte gelooft, het Woord of iets anders!
Maar is er dan niet een grote kans, dat we schijngelovigen zijn? Neen, geliefden. Een historisch gelovige is niet iemand, die heel zijn leven te goeder trouw denkt, dat het bij hem wel het echte is, en te laat tot de vreselijke ontdekking komt dat hij een noodlottige vergissing maakte; dat het achteraf bleek alleen maar verstandswerk te zijn. Neen, een historisch gelovige is een hypocriet; iemand die voor anderen een schijn aanneemt, die heel zuiver over de waarheid spreekt, maar ondertussen heel goed weet, dat hij er niets van gelooft; die de theologie behoorlijk onder de knie heeft, en dat ook graag etaleert, maar toch bewust de inhoud der waarheid verwerpt. De historisch gelovige zegt “neen” tegen het Woord, en weet dat ook heel goed. Alleen anderen merken het niet.
Een tijdgelovige is niet iemand, die zijn hele leven leeft in de waan, dat ‘t het met hem in orde is en wie dan in de eeuwigheid de blinddoek wordt afgerukt, zodat hij dan pas ziet, dat het slechts gevoelswerk bij hem was. Neen, hij is naar het woord van Jezus, iemand die het evangelie terstond met vreugde aanneemt; maar in de tijd van vervolging, als het gevaarlijk wordt bij Jezus, als het begint te dreigen in de kerk, brengt hij zichzelf in veiligheid en verlaat het zinkende schip. Het is niet iemand die leeft in een roes; maar het is de man die tenslotte bewust Christus verwerpt, omdat hij niet zijn smaadheid aanvaarden wil.
En wondergeloof: dat is weer niet een vergissing; maar het is de bewuste daad der Joden, die graag tekenen wilden zien, zonder dat ze ooit de prediking wilden geloven; die Jezus wel als wonderdokter en duivelbanner begeren, maar hem niet willen zoals het Woord Hem ons predikt: die zijn boodschap bewust negeren; die zijn kruis niet zoeken ter verlossing; die zich onder de wet van Zijn koninkrijk nimmer buigen.
Schijngeloof is niet een kwestie van vergissing, maar van bewuste verwerping. En ge moet niet vragen: hoe staat het erbij in m’n hart: vergis ik me soms ook? Maar: wat erken ik als waarheid? Het Woord of iets anders? En als ge zegt: ik heb de bijbel lief, en daarbij wil ik leven en sterven, dan is er geen kwestie van dat ge u vergissen zoudt. Uw geloof is echt, want ge hebt de leugen verworpen en de waarheid aangegrepen. Deze Zondag zegt niets ervan, hoe uw ziel gestemd moet wezen; wat er in uw hart moet worden gevonden. Maar alle nadruk ligt hier op het voorwerp des geloofs: wat heeft God ons bevolen te geloven? Al wat ons in het evangelie beloofd wordt.
En nu lossen alle geloofsvragen zich op: ik kan geloven en ik mag geloven: God lijfde me in in het lichaam van Christus. Ik weet, wat ‘t ware geloof is: ‘t is een aanvaarden van God, zoals Hij spreekt in Zijn Woord; ‘n zeggen: uw Woord is de waarheid.
3. En nu het zo is, nu moet ik ook geloven.
De mensen doen zo dikwijls, alsof het nadruk-leggen op de eis des geloofs tekort doet aan het geloof als gave Gods; en dat dan te weinig de nadruk gelegd wordt op het ware geloof.
Maar ge zult nu inzien, dat dit een vergissing is.
Ge moet geloven: wie dat zegt, vergeet niet, dat het geloof een gave is van God; maar hij gaat ervan uit; en daarom legt hij zo grote nadruk op de roeping. God maakte u tot lid der kerk; dat is Zijn gave. Nu kunt ge, nu moogt ge, neen, nu moet ge geloven. Wat kan ik anders in de kerk doen dan dit? Waarom moet ik geloven? Omdat God het me gaf. Als Hij het niet gaf, dan behoefde ik het niet te doen. Maar Hij gaf het; want Hij lijfde in in de kerk. Nu moet ik geloven; wee mij, als ik het nu niet doe. Wie maakt ernst met het geloof als gave Gods? Hij die zegt: het moet toch maar gegeven worden, en als het niet gegeven wordt, kan ik er niets aan doen? Neen, hij gelooft niet de gave Gods; maar hij, die belijdt: het wordt me gegeven; nu mag ik met die gave niet spelen.
Meent ge, dat als in de prediking gezegd wordt: gelooft toch, — meent ge dat dan te weinig nadruk gelegd wordt op het ware geloof? Dat dan eenzijdig de klemtoon valt op het ene, terwijl het andere vergeten wordt? Maar weer zeg ik: dit is een vergissing. Wie de eis tot geloof stelt, gaat uit van het oprechte geloof. Want oprecht geloof, dat is dat we het Woord aanvaarden; dat we het aannemen niet als een theorie over de zaligheid, maar als de belofte der zaligheid; niet als een verhandeling zonder adres; maar als het Woord van God aan ons adres. Dat is oprecht geloof, dat we het Woord zien als belofte. En daarmee is de eis tot geloof niet in strijd; neen, die gaat daarvan uit. Juist omdat God beloofde, moet ik aanvaarden. Een theorie kunt ge laten liggen; een beschouwing-zonder-adres behoeft ge niet te accepteren; maar met de belofte, aan u gericht, moet ge wat doen. Juist omdat waar geloof de belofte aangrijpt, juist daarom is er de noodzaak van geloof. Nu is het een gebod, waar ge niet onderuit kunt. Maar waar ge nu ook niet meer onderuit wilt.
Ja, ik moet geloven. Want ik mag geloven: het werd me eerst beloofd. Ik moet geloven. Maar ik kan ook geloven: het werd me eerst gegeven. Wat zal ik nu zeggen? Ik wil geloven. Ja, Heere, ik geloof; kom mijn ongelovigheid te hulp. Amen.
[1]B. Holwerda, “De dingen ons van God geschonken zijn”, deel I (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1953): pp. 97-109. Preek gehouden op zondag 27 oktober 1940.