De Messias-Koning en zijn duizendjarige heerschappij (7)

Hieronder het vervolg van de overdenking van ds. Doekes over ‘De Messias-Koning en zijn duizendjarige heerschappij’. [1]


Een vacante troon?
De Mensenzoon is gekomen tot Gods troon, en heeft de heerschappij over heel de wereld ontvangen. Het Lam dat geslacht is, mag naderbij komen en uit Gods hand het verzegelde boek van Gods besluit over de historie aannemen. Op dat moment werpen allen zich voor Hem neer, en huldigen Hem in een nieuw lied:… ‘Gij zijt geslacht en Gij hebt hen voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en volk en natie, en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde’ (Openb. 5:10). Christus regeert nu de wereld, om Gods raad over de geschiedenis in vervulling te doen gaan: het Lam opent successief de zegels van het gesloten boek. Maar dat Hij deze heerschappij uitoefent, wordt met klem ontkend – niet alleen door een antichristelijke wereld, maar ook door mensen die zich met de naam van Jezus Christus noemen en Hem willen dienen.

Zij beweren pertinent dat Christus nog niet regeert in zijn koninkrijk. Hij is wel koning, maar de eigenlijke Christusregering is nog toekomst. Tot nu toe is Hij nog steeds de verworpen koning. Zoals David wel gezalfd was tot het koningschap, maar nog moest wegschuilen in de grot, zo is zijn Zoon wel de gezalfde, maar zijn heerschappij is nog niet begonnen. God zal Hem de troon van zijn vader David geven – maar dat wordt eerst een feit in de toekomst. Want de troon van David is de glorieuze heerschappij over het volk Israël, en daaraan is Christus nu nog niet toe. Wel heeft Hij alle macht ontvangen, maar die oefent Hij alleen uit in beperkte betekenis ten opzichte van de zijnen: Hij leidt hen tot de heerlijkheid, Hij pleit voor hen bij de Vader, maar zijn specifieke regering is nog niet aangevangen. Dat gebeurt eerst wanneer Hij zal verschijnen in heerlijkheid, om de troon van Israël te bestijgen. Nu zit Hij nog in de troon van zijn Vader; het zitten op zijn eigen troon is een zaak van de toekomst. Tot zolang blijft die troon dus vacant.

Deze opvatting wordt gepropageerd door de chiliasten, die in de toekomst een (eerste) wederkomst van Christus verwachten als beginpunt van zijn duizendjarige heerschappij. In de profetieën van het O.T. zien zij dat messiaanse rijk der heerlijkheid aangekondigd als de toekomst van het volk Israël als natie. In Daniël 7:13-14 lezen zij niet de openbaring van Christus’ hemelvaart en zijn troonsbestijging, maar deze profetie moet volgens hen zien op de wederkomst van de Mensenzoon. Er staat immers geschreven dat niet alleen de Mensenzoon zijn koninklijke macht ontvangt, maar ook de heiligen van de Allerhoogste zullen het koningschap ontvangen en bezitten tot in eeuwigheid de eeuwigheden (Dan. 7:18, 22, 27). Christus zal dus zijn heerschappij uitoefenen mèt zijn volk. Zolang dat nog niet het geval is, regeert Hij nog niet metterdaad, al is Hij tot Koning gezalfd. Hetzelfde is te zeggen van het toekomstbeeld in de droom van Nebukadnezar: de steen, die het beeld van de vier grote wereldmachten verbrijzelt, is de aanduiding van het eeuwig koninkrijk van Christus (Dan. 2:44-45), maar het losraken van die steen heeft niets te maken met zijn komst in het vlees, en evenmin met de gestalte waarin het koninkrijk der hemelen zich nu vertoont. De wereldmachten zijn immers volstrekt niet vernietigd; zelfs het begin daarvan is nog niet te zien. Ook is er geen sprake van dat ‘de steen’, d.i. het koninkrijk van Christus, nu al tot een grote berg wordt en de gehele aarde vervult (Dan. 2:35). Dat kan van het christendom niet worden gezegd, zo menen de chiliasten; in onze tijd is het christendom zelfs op zijn retour tegenover de opkomst van het rijk van het beest.

Op grond daarvan wordt daarom beweerd dat Christus wel alle macht heeft ontvangen in hemel en op de aarde, zodat alles aan Hem is onderworpen, ook de engelen en de machten – maar dit alles zegt nog niet dat zijn heerschappij op deze aarde reeds is begonnen. De Schrift en de praktijk (zo beweert men) leren ons duidelijk dat Christus nu gekomen is in het stadium van zijn optreden als Hogepriester, maar dat dit Hogepriesterschap stràks zal overgaan in de Koningsheerschappij, wanneer Hij komt op de wolken. Dan zal de heerschappij der genade plaats maken voor de heerschappij van het ijzeren recht, en wordt de hogepriesterlijke zetel verwisseld voor de koninklijke troon.

In deze gedachtengang wordt het drievoudig ambt van Christus dus uiteengescheurd. Hij is wel onze Profeet en Hogepriester, maar Koning is Hij alleen nog maar in naam: Hij is kroonprins of kroonpretendent, als een koning zonder land. De satan heeft immers nog macht op aarde?

Hier stuiten wij op een ingrijpend misverstand, zoals dit ook bij Johannes de Doper zijn invloed merkbaar liet worden. Hij had Jezus begroet als de gekomen Messias, die met de wan zijn dorsvloer zou zuiveren om Gods oordeel te voltrekken (Mal. 3:2-3). Maar naderhand schenen de feiten daarmee niet overeen te komen. Jezus verkondigde wel het evangelie van het Koninkrijk, maar waar bleef het oordeel? Christus moest hem toen terechtwijzen met de vermaning, de ogen niet te sluiten voor de vervulling van de profetie: dan zullen de doven Schriftwoorden horen, en van donkerheid en duisternis verlost zullen de ogen der blinden zien, en ootmoedigen zullen steeds meer vreugde hebben in de Here, en de armsten onder de mensen zullen juichen in de Heilige Israëls (Jes. 29:18-19). De Messias is gekomen om de sterke vijand te binden en hem zijn prooi te ontroven, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou (Matth. 12:19; 1 Joh. 3:8). De twee en zeventig discipelen ontvingen van Christus macht zelfs over de boze geesten; en toen zij dit bij hun terugkomst jubelend Hem kwamen rapportéren, was zijn antwoord: Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen. Zie, Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand, en niets zal u enig kwaad doen (Luc. 10:17-19). Bij zijn hemelvaart heeft Hij deze belofte nog eens bevestigd (Marc. 16:17-18).

Hoe kan iemand in ernst volhouden, dat Christus zijn koninklijke heerschappij niet uitoefent? Men wijst wel op de feiten, om te zeggen: ieder kan zien dat satan op aarde de macht heeft. Maar dan wordt daarbij niet in rekening gebracht, hoe het Lam de Hem gegeven macht in de hemel en op aarde uitoefent door het openen van de zegels van de boekrol: Hij doet Gods oordelen losbreken, en de machten van dood en verschrikking stuiven over deze wereld heen. Ook in die plagen openbaart zich de heerschappij van het Lam! Alleen het geloof in deze openbaring van Gods Woord geeft ons open ogen voor zijn koninklijk regiment in de wereld van deze tijd.


[1] Dit artikel is van de hand van prof. dr. L. Doekes en overgenomen uit: Komende in heerlijkheid (onder redactie van ds. G. Zomer) Oosterbaan & Le Cointre B.V. – Goes – 1979, pag. 187-205.




‘Antithese of synthese?’ (3)

Samenvatting door: J. Bos

(De volgende paragraaf nemen we vrijwel geheel over, vanwege de ons inziens extra actuele betekenis ervan.)

Vlucht voor reformatie.

‘Tegenover het liberale modernisme, dat alom de kerken indrong, verhief zich gelukkig nog menige stem, in Duitsland (…), Zwitserland (…), Schotland (…), Nederland (het Reveil, de Afscheiding), en elders.

Toch heeft helaas veel verzet tegen de liberale onderdrukking een piëtistisch of individualistisch karakter gedragen. Vromen, vol bezwaren tegen de geest der eeuw zochten en steunden elkander, stichtten verenigingen en namen allerlei christelijke arbeid ter hand. Men beijverde zich voor de dienst der barmhartigheid; ook het werk der zending nam men ter hand. Op die wijze wilde men bouwen aan het koninkrijk Gods en de gemeenschap der heiligen beoefenen. Voortreffelijk werk is op deze wijze verricht door gelovigen van allerlei kerkverband, die aldus samenwerkten op sociaal gebied, ten aanzien van christelijke barmhartigheid, zondagsschoolarbeid, bijbelverspreiding, christelijk onderwijs.

Maar, – bij al die in reveil-enthousiasme aangevangen samenbundeling van christenen tot één gemeenschappelijk front, bleef veelal één onderdeel uit de openbaring des Heren buiten beschouwing: de kerk en de roeping tot reformatie der kerk, indien zij in vervallen staat is. De kerk-kwestie stelde men niet centraal of liet men liggen. Men vluchtte in “interkerkelijke” samenwerking en beleefde dáár “de gemeenschap der heiligen”. Och, zo werd geredeneerd, we zijn wel van ongelijksoortige kerken lid, we voelen voor een vrije kerk of we willen de verbasterde kerk nog niet verlaten, maar bij alle verscheidenheid mogen wij in onze nationale of internationale christelijke verenigingen over de kerkmuren heen elkaar de hand reiken, samenwerken en zo de gemeenschap der heiligen, ja de eenheid der kerk beleven. In de kerkelijke instituten is het verre van ideaal, maar hier, in onze verenigingsarbeid, hier wordt de rust geschonken, hier ’t vette van Gods huis gesmaakt, hier wordt gebouwd aan Gods koninkrijk.

Door dergelijke theorieën in praktijk te brengen, werd de “gemeenschap der heiligen” losgemaakt van de “heilige algemene christelijke kerk”. In de twaalf artikelen volgt de belijdenis over “de gemeenschap der heiligen” na die inzake “de kerk”. Wanneer de kerk ook waarachtig algemeen, christelijk, dat is Christus erkennende als de enige Bisschop, en heilig is, dat is zich telkens afscheidende van de zonde, dàn kan daarbinnen ook de gemeenschap der heiligen beleefd worden. De heiligen, gewijd aan Gods dienst, zullen zich daarom ook steeds moeten beijveren om tegen de zonde der onheiligheid te strijden. De gemeenschap der heiligen draagt dus steeds een uitsluitend, reformatorisch karakter. De gemeenschap der heiligen wordt dáár ervaren, waar gevochten wordt, met het leven als inzet, tégen de deformatie der kerk en vóór de heiligheid der kerk, haar afzondering van de wereld. Wanneer men de verloochening van Christus in de kerk als het enige Hoofd en het toelaten van ketterij in de dienst des Woords, nu ja, wel erg vindt, maar toch eigenlijk een organisatorische kwestie acht, en dan buiten het kerkelijk instituut, met terzijdestelling of verzwijging der kerknood, zich schadeloos gaat stellen door eenheid te zoeken met anderen van dezelfde kleur om zo de gemeenschap der heiligen te beleven, – dan heeft men daardoor zichzelf juist beróófd van de gemeenschap der heiligen.

Al het dwepen met de Una Sancta is toch feitelijk niets anders dan een proclameren van een eenheid boven geloofsverdeeldheid of boven kerkelijke verdeeldheid. Wie zich beijveren wil om de erfenis der Reformatie te bewaren, de kerk volgens Christus’ gebod te institueren en de gemeenschap der heiligen te beoefenen, ga strijden voor de heiligheid der kerk en de constante reformatie. (…)

Het is tragisch om te zien, hoe telkens en telkens weer in de historie der kerk blijkt, dat, wanneer “de gemeenschap der heiligen” beleefd wordt als een soort tegenhanger van de kerkelijke instituering en, met voorbijgang aan wetten des Heren betreffende de kerk, gevlucht wordt in een alles verdoezelend handen-reiken-over-de-kerkmuren-heen, de Here deze eigenwillige godsdienst stràft. We zien er in de negentiende eeuw verschillende voorbeelden van. Met de beste bedoelingen gelovigen van welke “denominatie” ook, opgeroepen tot de strijd tegen een of anderen filistijn, een vrijzinnigen of een roomsen. Maar daarbij vergeten, dat strijd tegen het slangenzaad tevens eist: strijd vóór de zuiverheid der kerk, onze moeder, die het vrouwenzaad baart. Wanneer zó niet, volgens het door den Here Zelf ontworpen plan-van-actie gevochten wordt, is de strijd bij voorbaat met vruchteloosheid geslagen. Indien immers de mening heerst, dat men gemeenschap der heiligen beoefenen en tegen grote vijanden kan strijden met ieder die “protestant” of “evangelisch” is, dan kan het niet uitblijven, of de poorten worden zo opengezet voor vijanden en vervalsers der kerk. Een “vijfde kolonne” nestelt zich tussen de gelederen, die antithese willen. Allengs bezet deze de sleutelposities, gebruik makend van de wet van vrijheid, gelijkheid en broederschap binnen “de gemeenschap der heiligen”, geabstraheerd als deze is van het kerk-vergaderend werk van Jezus Christus. En zo wordt het laatste erger dan het eerste. Want het leger, dat een vreemden vijand denkt te bestrijden, heeft in een “vriend” een nabijen vijand binnengehaald. En deze vijand bewerkt langzaam, maar zeker, dat het gebod tot reformatie der kerk vergeten en het vermogen om te onderscheiden tussen goed en kwaad afgestompt wordt. Men wil strijden tegen een valse kerk (Rome), of een valse, vrijzinnige leer. Maar door propagandisten der tolerante, dus der valse kerk als bondgenoten te begroeten, levert men zich over aan het gevaar zèlf aangestoken te worden door de geest der synthese.

Slechts Reformatie, Afscheiding kan met vrucht de antithese voortzetten. Want de Here bindt de strijd tegen het slangenzaad aan door middel van het vrouwenzaad. Wie de kerk als moeder negeert en zo strijden gaat, de broederhand reikende aan allerlei bestrijders van zijn moeder, dreigt te verliezen hetgeen hij gearbeid heeft. Is de kerk een moeder, – waar is haar eer? Wil de Here haar gebruiken – zou Hij dan de vlucht voor reformatie niet straffen?’ (p. 26-28)




‘Antithese of synthese?’ (2)

Samenvatting door: J. Bos

 

Hoofdstuk II
De wortels van de oecumenische beweging

In het voor-leden ligt het heden.
‘Wanneer we over de huidige oecumenische beweging willen gaan spreken, met name zoals deze zich presenteert in de Wereldraad van Kerken, dan zal bedacht moeten worden, dat deze jonge beweging een historie heeft.’ (p. 15)

‘Drie organisaties en bewegingen hebben vooral de Wereldraad het aanzijn gegeven:

  1. De beweging voor Praktisch Christendom of Leven en Werk (Life and Work). Eerste conferentie in 1925.
  2. De beweging van Geloof en Kerkorde (Faith and Order). Eerste conferentie in 1927.
  3. De Internationale Zendingsraad. Opgericht in 1927.’ (p. 15)

(Voordat de historie van deze organisaties en bewegingen wordt behandeld, wordt er eerst aandacht besteed aan de voorgeschiedenis ervan.)

‘Juist wanneer we het omvangrijke wortelstelsel enigszins hebben leren kennen, zullen wij ook des te beter verstaan, hoe het mogelijk was dat de oecumenische wonderboom zo spoedig opschieten en zijn takken naar alle kanten uitbreiden kon. Vanzelfsprekend zal ook tevens gelet worden op de bodem, waarin deze wortels aardden.’ (p. 16)

 

Ongeloof en revolutie.
(De wortels van de huidige kerkelijke eenheidsbeweging treffen we aan in de tijd na de Franse Revolutie, de eeuw van de autonome mens.)

‘Groen van Prinsterer heeft het scherp gezien, dat deze Revolutie in verband tot de wereldhistorie in omgekeerde zin hetzelfde betekende als de Reformatie voor de christenheid. Zoals de Reformatie Europa redde uit het bijgeloof, zo heeft de Omwenteling de beschaafde wereld in de afgrond van het ongeloof geworpen. Gelijk de Reformatie, strekt de Revolutie zich over alle gebied van praktijk en wetenschap uit. Bij de Reformatie is onderwerping aan God, bij de Revolutie opstand tegen God het beginsel. De Reformatie ging uit van het Woord, de Revolutie van de rede, de souvereiniteit van de mens. De Omwenteling proclameert de vrijheid van denken en handelen, de oppermacht van verstand en wil. De mens is uit zichzelf goed. De oorsprong van het kwaad ligt slechts in verkeerde vormen en gemis aan inzicht.

Enerzijds geeft deze eeuw te zien een reusachtige groei van de cultuur. De moderne beschaving komt op. De mens gaat de wereldschatten voor zich ontsluiten. (…) Een optimistisch vuur bezielt de volken, na de bevrijding van Napoleon’s juk.

Doch anderzijds moet geconstateerd: deze culturele ontwikkeling draagt typische trekken van ongeloof. Ze gelijkt op de cultuur van Kaïn, Lamech, Jabal, Jubal, Tubal-Kaïn.

Deze eeuw vertoont het beeld van een ontzaglijke afval van God. Al consequenter worden op alle terreinen de vruchten der Reformatie uitgedelgd. Daarentegen rijpt in deze eeuw vol ontwikkeling het alom kwistig uitgestrooide zaad van de revolutionaire leer.

Da Costa heeft in zijn “Bezwaren tegen den Geest der Eeuw” ongelofelijk scherp zijn tijd verkend en getypeerd:

(hierop volgt een vrij lang citaat uit dat boek.)

…, hier is de kern aangewezen: de trotse negentiende eeuw schaamde zich voor de wijsheid der hervormers, de wijsheid van Jezus Christus. Het Woord des kruises was ook haar een dwaasheid.’ (p. 16-18)

 

Verraad aan de confessies.
‘De oorzaak van bovengeschetste achteruitgang moet gezocht in de ontaarding der kerk. Langzamerhand waren de belijdenissen in Nederland, maar elders evenzeer, eerbiedwaardige documenten geworden. De verlichting had via de universiteiten haar tienduizenden verslagen. Schriftcritiek had haar intrede gedaan. Nieuwmodische filosofieën hadden epidemisch de belijdenistrouw verwoest. En tegenover dit veldwinnend modernisme, dat vanaf de kansels zijn dwalingen propageerde, werden geen sleutelen des hemelrijks gehanteerd.’ (p. 18)

‘Zo is het een droef beeld, dat ons van de kerken in het begin der vorige eeuw getoond wordt. Leervrijheid is de kerken binnen gedrongen.
(…)
De belijdenis-wallen, voorheen de kerkstad beschuttend, zijn aardige plantsoentjes geworden. Hier en daar staat nog een brok muur of een poort, als curiositeit. Maar de vijand is allang in de veste, vrij, onverveerd.’ (p. 19)

 

Verdraagzaamheid.
‘Wanneer de tucht bewust wordt afgeschaft, wanneer de vijand des Heren in de kerk wordt toegelaten, wanneer de ketterij onweersproken zich van de kansels mag uiten, – dan is het tijdperk der tolerantie, der verdraagzaamheid aangebroken. Alom roept men “vrede, vrede”. In naam van “Jezus”, Die toch gebood liefde te betonen, roept men op tot vredelievendheid, irenische houding.

Juist de vrijzinnigen hebben in alle landen steeds het luidst het tijdperk der vredelievendheid geproclameerd. Dat is niet te verwonderen. Onverschilling waren ze ten aanzien van de belijdenissen. En dank zij de tolerantie was het hun mogelijk langzamerhand de sleutelposities in te nemen.

En merkwaardigerwijze: zij die enerzijds in partijdige verdraagzaamheid gaarne alles over het hoofd zagen, wat Gods Woord en waarheid, Christus’ kruis en Christus’ heerlijkheid te na kwam, konden anderzijds uiterst streng zijn tegen klagers over de treurige afval, twijfelaars aan het gezag hunner menselijke geboden.

In deze tijd van verdraagzaamheid was het mogelijk, dat officieel de binding aan de belijdenis werd afgeschaft, en dat van hogerhand kerkunies gevormd werden.’ (p. 19-20)

‘In Nederland werd in 1816 de hervormde kerk gezegend met een reorganisatie, reeds onder het franse bewind voorbereid en door koning Willem I ingevoerd. De nieuwe reglementen maakten niet alleen de kerk tot een genootschap, maar maakten ook de band aan Schrift en belijdenis los. De kerkbesturen zagen zich “de bewaring van orde en eendracht, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland” tot taak gesteld.

Bewaring van orde en eendracht! Dat typeert de liberale tolerantie uit die dagen. Onverschillig was men ten opzichte van de belijdenis. Het nieuwe ondertekeningsformulier voor dienaren des Woords liet daarom opzettelijk ruimte voor hen, die de gereformeerde leer verwierpen.’ (p. 20-21)

(Citaat van dr. B. Wielenga:) “Het lag in de bedoeling van de leidende mannen, het tijdperk van de Dordtse Synode af te sluiten, en een nieuw tijdperk te beginnen. De Gereformeerde Kerk moest van nu voortaan zijn een algemeen Protestantsche Kerk, waarin ook plaats zou wezen voor andere gezindten. Een Christendom boven geloofsverdeeldheid!” (p. 21)

‘En zo was het alom in de wereld sinds Napoleon’s val. Eenheid, verdraagzaamheid, samenwerking. Geen antithese, maar naar Hegel’s romantisch recept een synthese, een samenstemming van vroeger elkaar bekampende partijen met behoud van hun eigenaardigheden. Eenheid, boven geloofsverdeeldheid! Geen theologische scherpslijperij of dordtse bekrompenheid, want de eendracht onder het volk en het welzijn van de natie vordert dat de kerk als godsdienstig genootschap zoveel mogelijk richtingen samenbundelt.

Al het roepen om eenheid in de kerk en verdraagzaamheid tussen de kerken werd geboren uit nationalistische motieven.

Niet het Woord Gods, dat tot strijd voor de waarheid oproept, regelde de gehoorzaamheid. Toen in Nederland de Afscheiding in 1834 begon, voelde men dat niet alleen als een aanslag op de vaderlandse kerk, maar ook op de natie.’ (p. 22)

‘Het is goed (…) reeds nu te concluderen, dat de eenheidsbeweging (…) voortsproot uit:

1e. onverschilligheid t.a. van Schrift en belijdenis;
2e. nationalisme;
3e. optimistisch geloof in de vooruitschrijding der beschaving, die de bekrompen strijd tussen de christelijke “afdelingen” deed ophouden door toenemende verlichting en een uiteindelijke synthese bracht.

De grote nationale volkskerken, die de binding aan de belijdenis opgeheven hadden, waren kweekscholen geworden voor de eenheidsmentaliteit. Men leerde in die grote instituten elkaar verdragen, waarderen. En ook al was er richtingsstrijd, er was gesprek en samenwerking mogelijk binnen het ene, nationale instituut. Men was tenslotte toch lid van één kerk.

De vraag zal overwogen moeten worden, of de huidige oecumenische beweging niet enkel maar internationaal gemaakt heeft, wat reeds lang nationaal aanwezig was. Het verschil zou dan alleen zijn, dat er vroeger in een tijd van nationalisme gestreefd werd naar een alles omvattende landskerk (het ideaal van koning Willem I der Nederlanden) en thans, in een tijd van internationalisme, naar een aan allen plaats biedende wereldkerk met een grootste-gemene-deler-grondslag.’ (p. 22-23)

 

Praktisch “christendom”.
(Door de verschillende stelsels die in de 19e eeuw hebben geheerst, werd het accent gelegd op het gevoel, op de rede c.q. op de wil van en het zedelijke in de mens.)

‘Al deze theologische richtingen zochten hun centrum in de mens, Zij zijn niets anders geweest dan vormen van het heidendom, dat de kerk binnendrong.

De gevolgen zijn ruïneus geweest. In deze eeuw van ontwikkeling en wetenschappelijke progressie ontwikkelde de schriftcritiek in ontstellende mate. (…) De leer over duivel, zondeval, verzoening, opstanding, hemelvaart, wederkomst en oordeel van Christus werd als niet behorend tot de kern van het christendom verworpen.

Wat die kern dan wel was volgens de liberale theologen? De liefde! Het christendom van de daad, van de filantropie, van de deugd, van de moraal.

Aangezien men niet geloofde in de zondige aard des mensen, was men de gedachte toegedaan, dat het brengen van beschaving en de zede-prediking in de maatschappij veel veranderen zou.’ (p. 23-24).

Zelfs de zending rekenden velen tot de filantropie onder de arme heidenen. Aan alle mensen moest verkondigd, dat God een Vader van allen is, en allen moesten beseffen, dat zij kinderen van één Vader waren, allen broeders. Als die verlichte wetenschap tot rijk en arm zou doordringen, dan zou de Liefde het aanschijn van de maatschappij wel veranderen. Alle Menschen werden Brüder.

(De vrijzinnigen) ‘… meenden, dat het “christendom” enkel spreekt van een God, die steeds liefde is. Van een God, Die ook oordeelt en Zijn wetten handhaaft, wilden zij krachtens hun liberaal beginsel niet weten. (…)

Met name in de angelsaksische landen, met hun praktische inslag, ging in de inclusivistische kerken (kerken, die niet optreden tegen modernen) het christendom-van-de-daad almeer het christendom-volgens-het-Woord verdringen. (…)

In feite was heel dit naar voren brengen van het praktisch christendom een devaluering van het woord “christendom”. Want wat betekent Christus, het Woord, als men in Hem enkel een groots voorbeeld ziet en Hem losmaakt van Zijn eigen Woord in Oud en Nieuw Testament?’ (p. 24-25)

‘Slechts wat op Christus als fundament gebouwd is, is christelijk en zedelijk. Juist dáárom komt hier de vraag naar voren: Is hier weer niet een treffende parallel met de huidige oecumenische beweging? (…) In de vorige, de prae-oecumenische, eeuw hief men de leuze aan: Geen leerstelsel maakt zalig, op het leven komt het aan! In déze oecumenische eeuw brengt men de slagzin van den oecumenischen voortrekker Söderblom in praktijk: Leer scheidt, dienst verenigt!’ (p. 25)




De Messias-Koning en zijn duizendjarige heerschappij (6)

Hieronder het vervolg van de overdenking van ds. Doekes over ‘De Messias-Koning en zijn duizendjarige heerschappij’.[1]


De wereldmacht van de verhoogde Christus
Christus is opgevaren naar de hemel, en heeft zich gezet aan Gods rechterhand. God heeft Hem uitermate verhoogd, en Hem de naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Heer! De dag van zijn kroning is gekomen; Hij heeft getriomfeerd, en zit nu met de Vader op zijn troon, dat wil zeggen: de heerschappij over hemel en aarde ligt in zijn handen, als Koning der wereld in de naam des Vaders. God gaf Hem een plaats boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij in deze en in de nog komende eeuw. Alles heeft Hij aan Hem onderworpen, en Hem als Hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente (Ef. 1:21-23). Want hiertoe is Hij gestorven en levend geworden, opdat Hij èn over doden èn over levenden heerschappij voeren zou (Rom. 14:9).

Christus is opgevaren naar Gods troon om zich daar te doen kennen als het Hoofd van zijn kerk, door wie de Vader alle dingen regeert. Het evangelie van het Nieuwe Testament is vol van zijn koninklijke heerlijkheid. Zijn hemelvaart gaf het signaal tot een geweldige oorlog tussen het hemelse engelen-leger en de legioenen van satan, die zijn troonsbestijging wilde tegenhouden. Maar de draak en zijn aanhangers werden verpletterend verslagen en op de aarde neergesmakt. In de hemel klonk toen het overwinningslied: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde. De gemeente van zijn gelovigen heeft de satan overwonnen door het bloed van het Lam en het woord van hun getuigenis in het offer van hun leven voor Hem. Zij danken God, omdat Hij hen heeft verlost uit de macht der duisternis, en hen heeft overgebracht in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde (Openb. 12:7-11; Col. 1:13). Zelfs wanneer ze voor hun Koning de marteldood moeten sterven, dan nog gaan ze getroost dit leven verlaten, want Christus heeft de sleutels van de dood en het dodenrijk; Hij brengt hen in Gods paradijs en geeft ze te eten van de boom des levens (Openb. 2:7).

Zo heeft het koninkrijk van God en van Christus nu zijn plaats in deze wereld. Het heeft ook zijn historie: het breekt zich baan in de weg van een hevige strijd tussen het licht en de duisternis. Kinderen van het koninkrijk der hemelen worden uitgeworpen in de buitenste duisternis, omdat zij in Christus niet hebben geloofd. Maar vele anderen komen van oost en van west om hun plaats te ontvangen met Abraham en Izaäk en Jakob in het hemelse koninkrijk. Zij hebben Jezus Christus leren kennen en liefhebben als de eerstgeborene der doden en de overste van de koningen der aarde, en daarom zeggen zij: ‘Hem, die ons liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed – en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor God en zijn Vader gemaakt – Hem zij de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden’ (Openb. 1:5-6).

In deze weg komen de profetieën van het Oude Testament tot hun vervulling. Al onder het oude verbond werd de kerk, het volk van de komende Koning, duidelijk gekwalificeerd als een katholieke gemeenschap. Abraham ontvangt de belofte, dat met hem àlle geslachten der aarde gezegend zullen worden; en die belofte gaat over op Izaäk en Jakob. Het lied van Mozes eindigt met de oproep: Jubelt, gij natiën, om zijn volk! Later komt in de Psalmen en de overige profetieën van het Oude Testament steeds sterker aan het licht, dat de heerschappij van de komende Messias een internationaal karakter draagt. Het volk van Abraham is uitverkoren om deze Messias te mogen voortbrengen. Maar de verbondsbeloften, die het volk Israël ontvangen heeft, zijn ook bestemd voor allen die Israëls God gelovig aanbidden, zonder dat zij uit Abraham afkomstig zijn.

In Psalm 2 worden de koningen en regeerders der aarde met hun volken opgeroepen, de God van Israël te vrezen en de door Hem op de Sion aangestelde Koning te eerbiedigen: ‘Welzalig allen die bij Hem schuilen!’ Die psalm gaat in vervulling met de intronisatie van Jezus Christus. De gemeente van het nieuwe verbond heeft dat ingezien en beleden in Jeruzalem, kort na de Pinksterdag: ‘Inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt, Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël’ (Hand. 4:27). Het ongehoorzame verbondsvolk associeerde zich met de heidenen in een opgezweept verzet tegen Sions koning! Maar zij konden daarmee zijn heerschappij niet vernietigen. Hij ontvangt heel de wereld tot zijn bezit, met de macht om zijn tegenstanders te verpletteren. De knots is in zijn hand; Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.


[1] Dit artikel is van de hand van prof. dr. L. Doekes en overgenomen uit: Komende in heerlijkheid (onder redactie van ds. G. Zomer) Oosterbaan & Le Cointre B.V. – Goes – 1979, pag. 187-205.