Opgewacht! (4)

Konfrontatie

De vijand tegemoet. Dát is de komst van de Heiland in deze wereld. Hij wordt opgewacht. De draak heeft de positie aan het front ingenomen. Dit wat de draak aangaat. En de andere partij, de vrouw, heeft al de tijd van haar verwachting in barensweeën verkeerd. Men heeft hier wel gesproken van ‘rugwaartse profetie’. Om het heden te verstaan en de toekomst in te gaan moeten we het verleden kennen. Al het gebeuren uit de eeuwen van het Oude Testament gaat, in dit eerste tafereel, in vogelvlucht aan onze ogen voorbij. Kaïns religie tegenover Abels eredienst. De zelfverlossing van Lamech met zijn geniale zoons tegenover de verwáchting bij Seth en Enos. De torenbouw van Babel; het optreden van messiasverwerper Esau; Elimelech en Naomi; Mordechai en Esther en Haman in hun bewuste of niet-bewuste aanval tegen Hem die komt; Nebukadnezar, een koning van buiten, maar niet minder Ismaël, iemand van koninklijke bloede (2 Kon. 25:25), van binnen; Herodes, inwoners van Bethlehem als ook discipel Judas. Het zál geen geboorte worden en áls de geboorte er is zal het verslinding worden. Het schreeuwen in pijn tekent in één moment als in vogelvlucht de lange historie van strijd vanaf het moment dat God de ‘vrouw aan de hemel’ riep (Gen. 3:15) totdat zij heeft gebaard. De ‘mensenmoorder van de beginne’ (Joh. 8:44) zet zijn verslindingspoging in. De koningen der aarde hébben zich geschaard in slagorde en de machthebbers hébben samengespannen. De koningen schàren zich in slagorde en de machthebbers spànnen samen tegen de Here en zijn Christus. Psalm 2 blijft ook in de volheid des tijds en in de tijd daarna een aktuele Psalm in de mond van het volk van God (Hand. 4:25 v.).

Meteen begint de konfrontatie. Vrouwenzaad zál niet komen. Dat was het eerste. Vrouwenzaad, als het toch geboren wordt, verslonden. Dat is het tweede. En als dit ook mislukt, dan blijft die ene strijd doorgaan naar al de macht van de zeven gekroonde koppen en de tien horens. Dat is het derde. Psalm 2 wordt weer aangeheven, als ‘het Kind’ in glorie zit en angstige kleine mensen op aarde worden bedreigd. De vrouw blijft in gevaar. We zullen horen van haar vlucht. De éne revolutie zet zich door, naar de wet van het oordeel van God. God heeft toch deze vijandschap in het leven geroepen? Zijn evangelie? Satan móet in opstand zijn. Dat is niet een noodlot. Het is zijn eigen keize. Maar hij is tot de volharding in eigen keuze bestemd door het oordeel van God over hem. De brief van Judas zal er noodzakelijk over spreken. De duivel wordt ‘voor het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder duisternis bewaard gehouden’. De macht van de revolutie moet doorgaan tot het bittere einde. Satan moet vernielen. Hij kan niet anders dan destruktieve kracht in de kosmos van God zijn. Hij kan niet anders willen. Hij wil niet anders. De rode draak in frontpositie. Róód zal de wereld wezen. Straks zal nog worden gesproken over de methoden van de draak. Hij weet zich aan te passen. Want rood zàl de wereld zijn. Maar God troont rechtvaardig boven de haat van satan die onder zijn oordeel vecht. God heeft víjandschap gesteld waar wij bòndgenootschap in bondsbreuk hadden gekozen. Om diep verwonderd te zijn. Genade kwam in de wereld. De haat tegen Christus in de wereld spreekt fel van onze schuld. Maar de haat tegen Christus in de wereld is de vijandschap die God – gelukkig – heeft gezet. De draak is reaktie-figuur. Verlossing is allesbeheersend. Bitterheid tot zoetheid. Maar bitter is het wel.


Overgenomen uit: Komende in de wereld, diverse auteurs, onder redactie van ds. G. Zomer, Oosterbaan & Le Cointre B.V. – 1975, pag. 233-256




Opgewacht! (3)

De andere partij

Een tweede teken verschijnt aan de hemel.

Geen vrouw in verwachting. Maar een draak in verslindingsdrift. En die draak blijkt straks de slang te zijn die al eeuwenlang bekend is. Het woord draak is niet maar simpel vervanging voor het woord slang, omdat bijvoorbeeld in de Septuagint ‘slang’ wel door ‘draak’ is weergegeven. Straks zal immers duidelijk blijken, dat ‘draak’ naast ‘slang’ een eigen betekenis heeft, al wordt dezelfde macht ermee aangeduid. Evenals de vrouw is de draak alle tijden door dezelfde. Hij treedt wel telkens anders op naar de gang van de heilshistorie van God en van Jezus Christus. Maar bij zijn kameleonmethodische strategie bewaart hij zijn identiteit. Hij is en blijft de tegenstander van God, de vernieler van Gods werken, de revolutionair. Ook híj is van hemelse oorsprong. Maar anders dan de vrouw. Heeft zij haar leven hier van boven ontvángen, de draak is, na zijn zelfvernedering van zijn hoogmoed, uit de hemel vernéderd. De kerk is permanent heerlijk, in het licht van de zon gehuld; heerlijk gemaakt om het eeuwig te blijven. Maar de satan sleepte een derde deel van de sterren van de hemel mee en wierp die op de aarde. De vijand van hem die in de hemel woont is de macht van de ontluistering en vernieling van Gods schepping. De bijbellezer denkt bij dit alles aan Daniël 8. In een visioen ontvangt Daniël kennis over de toekomst. Een stuk geschiedenis uit wat in Openbaring 12 wordt getekend als de draak die voor de vrouw staat. Er komt een dieptepunt van vijandschap: een macht ‘die klein begon, maar die zeer groot werd tegen het zuiden, tegen het oosten en tegen het Sieraad. Ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed van dat heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, waar ze vertreden werden’. Hij stelt zich rechtstreeks tegen de Vorst der vorsten. Zijn vijandschap tegen de hemel volvoert hij op aarde. Hij haalt de naam van de Schepper uit de wereld weg – voor zover hem dit mag gelukken. Zelf blijft hij schepsel intussen. En dit laatste zal blijken ook. ‘Zonder mensenhanden zal hij vernietigd worden’ (Dan. 8:25). De draak staat dus aan de hemel vierkant tegenóver de vrouw die ook aan de hemel wordt gezien.

En al weten we uit Daniël 8 dat hier evangelie is – God troont in majesteit en laat zich niet ontkennen – het is wel volle ernst. Want hij is een ‘gróte draak’. Hij wordt een bange verschrikking. Zijn kleur is vuurrood, de kleur van de revolutie en van de vernieling die de opstand tegen God meebrengt. Die opstand tegen God brengt burgeroorlogen op aarde (Matth. 24:7-14), volken tegen volken. Maar dan zo, dat binnen één volk men elkaar ophitst (Jes. 19:2) als God aan de draak gelegenheden geeft, ‘zodat ieder van hen strijdt tegen zijn broeder en ieder tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk’. Hij zal wat bereiken! Want hij heeft zeven koppen en tien horens. En die koppen zijn nog wel gekroond, niet met een overwinningskrans, zoals de vrouw die heeft. Die krans moet hij missen! Maar met diademen: symbolen van koninklijke heerschappij. Hij zal er macht mee uitoefenen. Die zeven koppen zien op heerschappij en die tien horens zien op heerschappij (verg. Openb. 17:8 vv.). Maar die koppen of hoofden op zijn intelligentie en die hoornen op zijn stootkracht. Schrander en geniaal (de hoofden gekroond) en diep religieus (het getal zeven spreekt hier ráák). Door wetenschap en kunst, religie en religieuze ontroering zal hij zijn werk volvoeren. En tegelijk zal hij door wereldlijke machtskoncentraties tegen God zijn opstand vieren.

Kansel en katheder in samenwerking met politieke machtsontplooiing zullen zijn middelen zijn. Johannes heeft bij dit alles niet ondoordacht bepaald traditiemateriaal overgenomen, om de werking van de satan te beschrijven. Hij heeft van Jezus Christus ontvángen, wat deze van God ontvangen heeft: onthulling die aan de dienstknechten van God onderscheidingsvermogen biedt.

Het is met de draak als met de vrouw. Het teken duidt symbolisch aan wie hij is en wat hij doet. Hij is een aktieve macht. Maar wat zien mensen van hem als zij mensen op mensen zien botsen en machten tegen machten zien strijden? Natuurwetenschappelijk is hij met zijn aktiviteiten niet te ontdekken. Sociologisch niet te beschrijven. Welk handboek van de kerkgeschiedenis beschrijft zijn optreden, behalve dan dat door de optekening van middeleeuws bijgeloof hij in de mythe wordt gejaagd? Hij zal door natuurwetenschap zichzelf samen mèt God dood laten verklaren en door sociologie zich dood laten zwijgen en door theologie als tijdgebonden hulpmateriaal laten vervangen: de strijd voert hij ook door de ogen te laten sluiten vóór de strijd. Mensen zien hem niet. Daarom juist dit teken aan de hemel. Er is een strijd achter de strijd. Christus opent de ogen van zijn dienstknechten in grote en tere zorg. De natuurwetenschapper zal van dit geloofsoordeel – geschenk van openbaring – moeten uitgaan, dat de satan overal werkt; al kan hij geen verklaring geven. De socioloog en de ethnoloog (Deut. 4:6,7; Ps. 147:19,20) zullen eerst recht – dat is voorzichtig en bescheiden en eerlijk verlegen – beschrijvingen kunnen bieden, als zij zich gebonden weten door wat Christus in dit teken tot hen zegt. De geschiedschrijver zal ermee rekenen moeten, dat de historie niet evolutie zonder meer is, maar strijdtoneel met machten achter de machten. En de kerkhistoricus zal proponentsformules en christologische formules, basisformules en vervangingsformules niet uit mensen kunnen verklaren zonder de ‘draak’ te zien. Wie de draak niet ‘ziet’ spreekt van karakters en gaat insinueren of verheerlijken. De natuurlijke mens ziet geen draak. Ziet verschijnselen. Openbaring, onthulling is nodig. En is gegeven.


Overgenomen uit: Komende in de wereld, diverse auteurs, onder redactie van ds. G. Zomer, Oosterbaan & Le Cointre B.V. – 1975, pag. 233-256




Opgewacht! (2)

I. Het eerste tafereel.

De ene partij 

Johannes ziet een groot teken. Het is niet iets nieuws, dat hij een teken ziet, een zinnebeeldige voorstelling van figuren en gebeurtenissen ontvangt. Heel het boek Openbaringen is opschrijven van tekenen die hem werden getoond. Het eerste vers van dit boek heeft het meteen al vastgelegd: ‘Openbaring van Jezus Christus, welke God hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden, en welke hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven’. Die laatste woorden ‘te kennen geven’ (verwant aan het woord ‘teken’) wijzen al op het tekenkarakter van deze openbaring; de openbaring wordt aan Johannes be-teken-d; door tekenen en in zinnebeelden aan hem doorgegeven. Wat de Here Jezus Christus aan wetenschap omtrent de nieuw-testamentische geschiedenis (‘wat weldra moet geschieden’) heeft gegeven, heeft Hij op déze wijze voor ons laten beschrijven. Die tekentaal vraagt onze aandacht. Het is zaak te vragen wat wordt bedoeld. Deze kennis is dringend nodig. Ze moet met zulk een inspanning worden opgenomen, dat de hoorders van dit profetische woord er helemaal vol van zijn; dat ze bij alles ervan uitgaan. Bovendien krijgt Johannes door die tekenen te zien, wat hij zo maar niet zien kan. De werkelijkheid schijnt zo anders. Hier is de werkelijkheid!

Aan de hemel verschijnt een vrouw. Zoals aan de hemel de sterren zijn te zien, waarvan even verder twee keer in verschillend verband nog sprake is, is nu die vrouw daar te zien. Die vrouw is de kerk. Dat is al spoedig duidelijk. Niet duidelijk omdat op veel andere plaatsen in de bijbel de kerk ook als vrouw wordt voorgesteld. Dit laatste is wel waar, maar zegt nog niets van wat hier staat. Op veel plaatsen, in onderscheiden verbanden, is naar de aard van het tekstverband, sprake van een vrouw. Altijd weer beeldspraak. Telkens in onderscheiden zin. Het woord zal steeds gelezen en ook verklaard moeten worden in het eigen verband. Het woord heeft in zichzelf geen openbaringsinhoud! Zoals het woord ’teken’ soms de zin heeft van een wondergebeuren, maar in een ander geval duidt op een voorstellingswijze van wat is of gebeurt, zo is het ook met de aanduiding vrouw. Men kan niet op de klank afgaan. Toch is zonder meer duidelijk, dat hier de kerk is bedoeld. De kontekst zelf leidt ons erheen. De vrouw verwacht immers wel dat bepáálde kind. Maar ze heeft ook ándere kinderen, ‘de overigen van haar nageslacht’. Dat ene Kind is van al die andere kinderen onderscheiden, zelfs zo, dat de vrouw wel de vrouw is en blijft, maar tegelijk ook haar kinderen is. De vrouw is zwanger en baart haar zoon. Maar ze blijft zoals ze was, ze is permanent zwanger en baart véél kinderen. Als vrouw ziet Johannes de kerk als geheel. En als kinderen, ‘de overigen van haar nageslacht’, ziet hij de kerk in haar afzonderlijke leden. Wanneer we met ons natuurlijk oog de kerk en haar leden zien, ontdekken we niet veel dat ons tot bewondering trekt. Alle aantrekkingskracht wordt gemist. In Egypte een slavenleger in diepe ellende gejaagd, terwijl het de verlosser ook nog weigert. Na de uitleiding uit het slavenhuis een ontevreden groep die geen gezag erkent en waarvan de leden aan eigenwilligheid zich overgeven. In de dagen van de profeet Elia een bovengrondse massa van tuchteloze baäl- en astarte- vereerders met een ondergrondse minderheid die God vertrouwt. En in latere dagen, tijdens Jesaja, Jeremia, Amos en andere profeten? De volken hádden van Gods volk móeten zeggen: ‘Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie’ (Deut. 4:6). Maar Israël was afstotend, bespottelijk om het onrecht. Heidenen konden straks zeggen: waar is nu hun God? En in later eeuwen: van binnen vol strijd, van buitenaf bespot. Vervolgd als een prooi die geen verdediger vindt. Mensen buiten de kerk en ongelovigen in de kerk hebben de eeuwen door wel stof! En in tijd van kerkstrijd hebben mensen zich geschaamd lid van de kerk te wezen. Minder dan onaantrekkelijk. Afschuwelijk, die ‘vrouw’. Maar Jezus Christus laat aan Johannes zien, en Johannes moet het doorgeven ook, dat ze éér behoort te ontvangen. Er komen bittere tijden. Het is voor niemand uit te houden. Machteloos onder de druk? Neen, niet machteloos. En ze is niet lelijk. En nooit zal iemand voor háár zich mogen schamen. Een schitterende vrouw aan de hémel! Niet in de hemel, maar aan de hemel. Al is het waar, dat de uitdrukking, die hier gebruikt wordt, meermalen ‘in de hemel’ betekent, het is eveneens waar, dat er soms onder wordt verstaan ‘aan de hemel’ (Matth. 24:30). De kontekst moet weer beslissen. De dráák wordt straks ook aan de hemel gezien. Hij sleept de sterren er vandaan. Wie de levende beschrijving als een kind lezen kan, zal hier geen moeite hebben. Het is niet nodig aan te nemen, dat Johannes hier (terwijl hijzelf in de hemel zou zijn, hoofdstuk 4) traditiemateriaal opneemt, zonder op een inpassing door te denken. De auteur konstrueert niet. Hij geeft door wat hij ontvángen heeft: zo is de kerk, dit is haar plaats in Gods schepping.

De vrouw is niet afstotend. Ze wordt ook niet: ‘opgehemeld’ geïdealiseerd. Ze is van hemelse oorsprong. En die verliest ze nooit, al blijkt ze straks op aarde te zijn. Het teken dat Johannes ziet is dan ook indrukwekkend (‘groot’). Ze staat in de machtige schittering in het hart van het heelal en alles dient haar glorie. Ze is gehuld in de zon als in een kleed. Onder haar voeten is de maan, aan haar onderworpen. Op haar hoofd een overwinningskrans van twaalf sterren; ook de sterrenwereld dient haar glorie en roept uit dat zij kampioene is; de hoogste eer in het heelal dat zij kan ontvangen.

We behoeven niet onze toevlucht te nemen tot astrologische motieven uit de wereld van het polytheïsme om tot verklaring te komen. Wie hier met deze motieven begint, zal straks de draak en Michaël moeten gaan verklaren uit perzische  voorstellingswerelden. De wereld van de mythen wordt dan eerst ingedragen om vervolgens er weer uit-verklaard te worden. Hoe zullen de zuchtende christenen hun kracht dan hervinden?

Maar de zon is bekend uit de openbàring die Gód aangaande zijn werken ons heeft geschonken. De maan en de sterrenwereld kennen we ook uit het woord van Hém. Ze zijn door de Schepper gemaakt toen het Hem beliefde ze te maken.

Gemaakt met opdrachten, ieder op zijn plaats. Genesis 1 moet worden gekend. De astrologie kan worden vergeten, al is het waar dat in de heidense mythen en astrologische beschouwingen altijd weer iets is terug te vinden van wat God heeft bekendgemaakt. Ze zijn allen in het paradijs geweest; ook Kaïn en de zijnen. Ze zijn allen in de ark geweest en met kennis van het evangelie de wereld ingegaan; welke volken op aarde ook wonen. Ze hebben in opstand verbasterd wat God van zich en zijn werken doet weten. Maar Johannes wist van Genesis 1. En zijn lezers van Psalm 8 en van Jesaja 40 en van Psalm 136 en van Psalm 104 en van alle Psalmen en van heel het woord van God. Gods woord verklaart zichzelf. De Heilige Geest spreekt zijn eigen woorden. Hij spreekt in een ‘gesprek’. Dat gesprek begon met Genesis 1. Wel spreekt de Geest door onderscheiden stijlsoorten te gebruiken. Maar of Hij nu in proza spreekt dan wel in poëzie, in de taal van het boek van de Spreuken dan wel in verhalende trant of met apokalyptische beelden, Hij spreekt altijd zó, dat ook als het voor wijzen en verstandigen onbegrijpelijk is, kinderen Hem verstaan. Straks zal de kerk uiterst zwak blijken in het gewoel van al wat komt. Ze zal goed zijn in het vlúchten. Het wordt niet verzwegen. Maar éér de verhoogde Christus daarvan spreken gaat, laat Hij weten: die bedreigde, die uitgeworpen, die opgejaagde en bevende gestalte is de uitverkorene van God.

Schitterend in de zon van God, vol fijnheid en pure schoonheid. Heerseres over het heelal – de dienst der gebeden (Openb. 8:5, Jac. 5:17)! – waarbij alles haar niet maar móet dienen, maar in werkelijkheid ook dient. ‘Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkaar scheidde, heeft Hij de grenzen van de volken vastgesteld naar het aantal van de zonen van Israël’ (Deut. 32).

Er is wat gebeurd met ‘de vrouw’ na de torenbouw van Babel, toen de volken hun wegen gingen. Gods volk was de spil waar alles onder de zon om draaide. De zon ‘stond stil’ om haar. Evenzo de maan (Jozua 10:12). De hagelstenen dienden. Er komt eens een duisternis van drie lange uren (Matth. 27:45). En het is geen tóeval als Assyrië òpkomt en als het inéénstort; als de edomiet Herodus en de romein Pilatus met de heidenen en de stammen van Israël een bondgenootschap vormen (Jes. 10, Hand. 4:27). Elke geschiedschrijver en iedere socioloog die over de kerk iets wil zeggen, zal pas betrouwbaar en zuiver een verhandeling kunnen geven over feiten en verbindingen, milieu en ledenregister, liefde en twist, aanval en uitval, als hij weet van die hemelse oorsprong en die unieke positie van de kerk in de kosmos van God. Om de adem in te houden. Dat staat voorop.

Maar wat is zij zwak. een prooi om zomaar te grijpen. Ze is zwanger, ze schrééuwt in haar weeën en in haar pijn om te baren. Haar kinderen komen zomaar niet. Ook dat éne Kind komt zomaar niet. Wat God heeft gezegd gebeurt: ‘Ik zal zeer vermeerderen de moeite van uw zwangerschap; met smart zult u kinderen baren’. Dat geldt voortaan voor elke vrouw. Dat geldt ook voor deze ‘vrouw’: de weg tót de Christus is een weg vol smart. En de weg vàn de Christus is een weg vol smart. En de weg nádat Christus is gekomen zal een weg zijn van intense smart. De zonde is gekomen. De straffen op de zonde kwamen. De gevolgen ervan. God trekt de zijnen af van de satan aan wie de zijnen zich hebben verslingerd. Gods verkiezing schittert. Wat maakte Hij haar mooi. Maar die verkiezing is uit-verkiezing. En de weg naar haar grote verlóssing moet gaan in grote strijd. Er moet een rechtsstrijd worden gevoerd. Dán ook kan de krachtsstrijd komen. En de verkiezing gaat voorop. Haar glorie die er is ‘van het begin van de wereld’ zal er zijn ‘tot aan het einde’. En die glorie is er door het Kind dat zij in het midden van de geschiedenis gaat baren. Haar glorie is zo principiëel anders dan die van de hoer (zie hoofdstuk 17). Zij is bekleed, haar glorie heeft ze ontvangen. De hoer heeft zich opgedirkt, haar glorie is gemáákt. Haar heerlijkheid is van boven en is er vanwege het Kind. De versiering van de hoer is van beneden en is uit eigen wijsheid. Zij verliest haar glans niet in eeuwigheid, al schijnt ze vaak een hoopje ellende. Maar de hoer, die met de overheden en machten samenspant en alles schijnt te overheersen, wordt tot schande uitgekleed. Haar glorie staat voorop. Het is geen kleinigheid zo nauw met God en zijn gezalfde verbonden te zijn. ‘Uitverkoren kerk van God, wil voor het komende geweld niet schromen!’, daarmee mag alles beginnen.


Overgenomen uit: Komende in de wereld, diverse auteurs, onder redactie van ds. G. Zomer, Oosterbaan & Le Cointre B.V. – 1975, pag. 233-256